C-713/20 Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank

Contentverzamelaar

C-713/20 Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank

Prejudiciële hofzaak

Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar).

Termijnen: Motivering departement:     22 februari 2021
Schriftelijke opmerkingen:                     8 april 2021

Trefwoorden : sociale zekerheidsstelsels;

Onderwerp :

Verordening (EG) nr. 883/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende de coördinatie van de socialezekerheidsstelsels;

Feiten:

X heeft de Nederlandse nationaliteit en is per 31-05-2012 verhuisd naar Duitsland. Vanaf 14-01-2013 heeft X met tussenpozen in Nederland gewerkt bij een uitzendbureau. X werkte op basis van een uitzendovereenkomst met uitzendbeding; de dienstbetrekking start op het moment dat de werknemer daadwerkelijk met de werkzaamheden start. De dienstbetrekking eindigt van rechtswege zodra de uitzending op verzoek van de opdrachtgever eindigt. Verder heeft X werkzaamheden verricht waar zij geen, of een gering bedrag voor ontving (€10,- per maand). Uit het AOW-overzicht blijkt dat X tot 30-01-2015 82% van het volledige AOW pensioen heeft opgebouwd. De Svb neemt hierbij aan dat X in de periode dat zij in Duitsland woonde alleen verzekerd was voor de AOW in de periodes dat zij in Nederland daadwerkelijk werkzaam was en niet in de tussenliggende periodes. De rechtbank heeft het beroep van X gegrond verklaard en de Svb opgedragen een nieuw besluit te nemen.

Y woont met zijn gezin in Polen en heeft sinds 16-07-2007, met enkele onderbrekingen, in Nederland gewerkt op basis van verschillende soorten arbeidsovereenkomsten met hetzelfde uitzendbureau. Y had vanaf 20-07-2015 een uitzendovereenkomst dat is geëindigd op 31-12-2015; vanaf 08-02-2016 ging de nieuwe tijdelijke uitzendovereenkomst in. De Svb stelt dat Y geen recht heeft op kinderbijslag over januari en februari 2016 omdat hij op de eerste werkdag van die maanden niet werkzaam was in Nederland. Vanaf maart 2016 krijgt hij weer kinderbijslag. De rechtbank heeft het beroep van Y ongegrond verklaard.

Overweging:

In de eerste plaats rijst de vraag of de situatie van betrokkenen tijdens de tussenliggende periodes moet worden begrepen als “werkzaamheden al dan niet in loondienst” als bedoeld in artikel 11(3)a) van Vo 883/2004. De vraag is dan ten aanzien van beide betrokkenen, of de tussenliggende periodes zijn aan te merken als met werkzaamheden gelijkgestelde situaties die als zodanig worden beschouwd voor de toepassing van de Nederlandse socialezekerheidswetgeving.

Y heeft sinds 2007 uitsluitend in Nederland gewerkt, steeds voor hetzelfde arbeidsbureau. Hij heeft zijn werk in Nederland niet overmatig lang onderbroken en er zijn geen aanwijzingen dat tijdens zijn verblijf in Polen zijn exclusieve gerichtheid op de Nederlandse arbeidsmarkt is doorbroken. De zaak van Y staat model voor de situatie van veel naar Nederland migrerende werknemers. Het komt vaak voor dat in Nederland werkzame uitzendkrachten die in een andere lidstaat wonen, enkele weken of maanden naar hun gezin in het woonland gaan en dat in die periodes de arbeidsverhouding niet langer voortduurt. De vraag is wat het effect hiervan is op aanwijzing van de op hen toepasselijke wetgeving.

Prejudiciële vragen:

1. Moet artikel 11, derde lid, onder a, van Vo 883/2004 aldus worden uitgelegd dat een werknemer die woont in een lidstaat, en op het grondgebied van een andere lidstaat werkt op basis van een  uitzendovereenkomst, waarbij de dienstbetrekking eindigt zodra de uitzending eindigt en daarna weer wordt hervat, in de tussenliggende periodes onderworpen blijft aan de wetgeving van laatstbedoelde lidstaat zo lang hij deze arbeid niet tijdelijk heeft stopgezet?

2. Welke factoren zijn van belang om in dit soort gevallen te beoordelen of al dan niet sprake is van een tijdelijk stopzetten van de werkzaamheden?

3. Na welk tijdsverloop moet een werknemer die geen contractuele arbeidsverhouding meer heeft, worden geacht zijn werkzaamheden in het werkland tijdelijk te hebben stopgezet, behoudens concrete aanwijzingen voor het tegendeel?

Aangehaalde (recente) jurisprudentie: C-382/13; SF C-631/17; C-95/18 en C-96/18;

Specifiek beleidsterrein: SZW