C-714/22 Profi Credit Bulgaria
Prejudiciële hofzaak
Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar). Termijnen: Motivering departement: 10 februari 2023 Schriftelijke opmerkingen: 27 maart 2023
Trefwoorden: consumentenkredietovereenkomst, kosten nevendiensten, nietig door onnauwkeurigheid
Onderwerp:
Richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten
Richtlijn 2008/48/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 april 2008 inzake kredietovereenkomsten voor consumenten en tot intrekking van richtlijn 87/102/EEG van de Raad
Feiten:
In oktober 2019 hebben verzoekster en verweerster een consumentenkredietovereenkomst gesloten. Naast de totale kredietverplichting zijn in de kredietovereenkomst vergoedingen voor de volgende vrijwillige nevendiensten vervat: verlening van het recht op versnelde behandeling van de aanvraag en versnelde uitbetaling van het krediet, en de verlening van het recht op aanpassing van de aflossingstermijn van het krediet. De klant heeft vooraf uitdrukkelijk aangegeven deze vrijwillige nevendiensten te willen aanschaffen. Volgens bepalingen in de Bulgaarse wet op het consumentenkrediet mag de kredietgever geen betaling vragen voor diensten die betrekking hebben op de opneming en het beheer van krediet. Verzoekster heeft bij de verwijzende rechter een negatief declaratoire vordering ingesteld. Zij vordert dat voor recht wordt verklaard dat zij jegens verweerster een bedrag van in totaal 7515,02 BGN niet verschuldigd is. Dat bedrag bestaat uit contractuele rente, bestaande uit de jaarlijkse debetrentevoet en het jaarlijkse kostenpercentage (“JKP”) voor de gehele duur van de kredietovereenkomst, en de vergoeding voor de nevendiensten. Verzoekster stelt dat de bepalingen van de consumentenkredietovereenkomst op grond waarvan de jaarlijkse rente, het JKP en de vergoeding voor de nevendiensten moet worden betaald, in strijd met de goede zeden en daarom nietig zijn. Zij stelt dat de nevendiensten in haar ogen gewone werkzaamheden in het kader van kredietbeheer vormen en daarom niet hoeven te worden vergoed. Verweerster stelt dat de verzoekster in haar kredietaanvraag zelf heeft besloten tot de aanschaf van de nevendiensten, en beschikte over de vereiste aanvullende precontractuele informatie over in de overeenkomst vervatte prestaties. De clausules betreffende de aanschaf van de nevendiensten zijn niet in strijd met de goede zeden, aangezien verzoekster voor deze extra mogelijkheden heeft gekozen en deze geen dwingende voorwaarde vormen voor het sluiten van de kredietovereenkomst.
Overweging:
Volgens de verwijzende rechter is in het hoofdgeding in wezen de vraag aan de orde of de kredietovereenkomst in het algemeen en de bedingen betreffende aanschaf van de nevendiensten geldig zijn. De rechter meent dat uit nationaal recht en uit artikel 4, lid 2 van richtlijn 93/13/EEG zoals uitgelegd door het Hof in zaak C-448/17 (EOS KSI Slovensko) volgt dat de nationale rechter een beding inzake de vermelding van JKP in een consumentenkredietovereenkomst niet hoeft toe te passen wanneer het onduidelijk is geformuleerd. Daarbij moet wel worden onderzocht of de sanctie waarin het nationale recht voorziet, namelijk de ongeldigverklaring van de consumentenkredietovereenkomst, passend of evenredig is in de zin van artikel 23 van richtlijn 2008/48/EG. Volgens de verwijzende rechter dient dan ook de vraag te worden beantwoord of de onjuiste vermelding van de hoogte van het JKP in een consumentenkredietovereenkomst moet worden gelijkgesteld aan het ontbreken van een dergelijke vermelding. Dienovereenkomstig moet de vraag worden beantwoord of de vergoedingen voor “nevendiensten” kosten vormen die overeenkomstig artikel 3, onder g) van richtlijn 2008/48/EG in het JKP moeten worden opgenomen. Tenslotte verzoekt de verwijzende rechter opheldering van het Hof over het gedeeltelijk betalen van proceskosten door een consument bij de nietigverklaring van een oneerlijk contractueel beding.
Prejudiciële vragen:
1. Moet artikel 3, onder g), van richtlijn 2008/48/EG aldus worden uitgelegd dat de kosten voor nevendiensten die bij een consumentenkredietovereenkomst zijn overeengekomen, zoals de kosten voor de mogelijkheid tot uitstel van betaling en tot vermindering van termijnen, deel uitmaken van het jaarlijks kostenpercentage (JKP) voor het krediet?
2. Moet artikel 10, lid 2, onder g), van richtlijn 2008/48/EG aldus worden uitgelegd dat de onjuiste vermelding van het JKP in een kredietovereenkomst tussen een ondernemer en een consument als kredietnemer moet worden beschouwd als ontbrekende vermelding van het JKP in de kredietovereenkomst, en de nationale rechter de rechtsgevolgen moet toepassen die in het nationale recht worden verbonden aan het ontbreken van de vermelding van het JKP in een consumentenkredietovereenkomst?
3. Moet artikel [23] van richtlijn 2008/48/EG aldus worden uitgelegd dat een in het nationale recht vaststelde sanctie in de vorm van de nietigheid van de consumentenkredietovereenkomst, waarbij alleen het verstrekte kapitaalbedrag moet worden terugbetaald, evenredig is wanneer het JKP niet nauwkeurig in de consumentenkredietovereenkomst is vermeld?
4. Moet artikel 4, leden 1 en 2, van richtlijn 93/13/EEG aldus worden uitgelegd dat de vergoedingen voor een pakket van nevendiensten die in een afzonderlijke aanvullende overeenkomst bij een consumentenkredietovereenkomst als hoofdovereenkomst zijn overeengekomen, moeten worden beschouwd als onderdeel van het eigenlijke voorwerp van de overeenkomst en derhalve niet op oneerlijkheid kunnen worden getoetst?
5. Moet artikel 3, lid 1, van richtlijn 93/13/EEG juncto punt 1, onder o), van de bijlage bij de richtlijn aldus worden uitgelegd dat een beding in een overeenkomst inzake nevendiensten bij een consumentenkrediet oneerlijk is, wanneer de consument daarin de abstracte mogelijkheid wordt geboden om zijn betalingen uit te stellen en anders te plannen en hij ook kosten moet betalen wanneer hij geen gebruikt maakt van die mogelijkheid?
6. Moeten artikel 6, lid 1, en artikel 7, lid 1, van richtlijn 93/13/EEG en het doeltreffendheidsbeginsel aldus worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een regeling op grond waarvan het in de volgende gevallen mogelijk is om een deel van de gerechtskosten op de consument te verhalen: 1) wanneer het verzoek tot verklaring voor recht dat bepaalde bedragen wegens het vastgestelde oneerlijke karakter van een beding niet verschuldigd zijn, gedeeltelijk wordt toegewezen [...], 2) wanneer het voor de consument bij de berekening van de vordering praktisch onmogelijk of uiterst moeilijk is zijn recht uit te oefenen en 3) steeds wanneer er sprake is van een oneerlijk beding, ook indien het bestaan van het oneerlijke beding noch geheel noch gedeeltelijk rechtstreeks van invloed is op de hoogte van de vordering van de kredietgever of het beding niet rechtstreeks verband houdt met het voorwerp van de procedure?
Aangehaalde (recente) jurisprudentie: EOS KSI Slovensko (C-448/17), Caixabank en Banco Bilbao Vizcaya Argentaria (C-224/19 en C-259/19)
Specifiek beleidsterrein: EZK