C-716/19 Repsol Comercial de Productos Petrolíferos

Contentverzamelaar

C-716/19 Repsol Comercial de Productos Petrolíferos

Prejudiciële hofzaak   

Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar).

Termijnen: Motivering departement:     29 november 2019
Schriftelijke opmerkingen:                     15 januari 2020

Trefwoorden : mededingingsautoriteiten, onrechtmatige prijsstellingspraktijken

Onderwerp :

•          Verordening (EG) nr. 1/2003 van de Raad van 16 december 2002 betreffende de uitvoering van de mededingingsregels van de artikelen 81 en 82 van het Verdrag

•          Verordening (EG) nr. 2790/1999 van de Commissie van 22 december 1999 betreffende de toepassing van artikel 81, lid 3, van het Verdrag op groepen verticale overeenkomsten en onderling afgestemde feitelijke gedragingen

•          Richtlijn 2014/104/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 november 2014 betreffende bepaalde regels voor schadevorderingen volgens nationaal recht wegens inbreuken op de bepalingen van het mededingingsrecht van de lidstaten en van de Europese Unie

•          Richtsnoeren van de Europese Commissie inzake verticale beperkingen (PB 2010,C 130, blz. 1)

•          Mededeling van de Commissie betreffende de samenwerking tussen de Commissie en de rechterlijke instanties van de EU-lidstaten bij de toepassing van de artikelen 81 en 82 van het Verdrag (PB 2004, C 101, blz. 54)

•          Mededeling van de Commissie betreffende de samenwerking binnen het netwerk van mededingingsautoriteiten (PB 2004, C 101, blz. 43)

 

Feiten:

In 2001 heeft een  Spaanse  mededingingsrechter een boete van 3 005 060,52 EUR opgelegd aan Repsol, omdat Repsol  zich sinds 1993 rechtstreeks schuldig heeft gemaakt aan verticale prijsbinding van detailhandelsprijzen voor brandstof onder het mom van vermeende commissie- of agentuurovereenkomsten. Vervolgens heeft de Spaanse mededingingsautoriteit Repsol een boete van 5 000 000 EUR opgelegd wegens “ het indirect vaststellen van de detailhandelsprijs voor onafhankelijke ondernemingen die onder haar vlag opereren en, aldus, het beperken van de mededinging tussen de tankstations in haar netwerk en tussen de overige tankstations”, en haar gelast de aangeklaagde praktijken te beëindigen. In 2015 heeft de hoogste rechterlijke instantie in Spanje  deze beslissing bevestigd waardoor deze in kracht van gewijsde is gegaan. Ondertussen was  de Commissie in 2004 een  procedure overeenkomstig artikel 81 van het EG-Verdrag begonnen  ten aanzien van Repsol. Deze procedure betrof de levering van brandstof aan tankstations in Spanje. Bij beschikking van 12-04-2006 werden de door Repsol in het kader van deze procedure gedane toezeggingen verbindend verklaard overeenkomstig artikel 9, lid 1, van verordening nr. 1/2003, en de procedure werd beëindigd. Op 30-05-2007 hebben twee ondernemingen de Commissie verzocht de procedure te heropenen. Zij hebben een klacht ingediend omdat zij menen  dat er een met artikel 101 VWEU strijdige overeenkomst zou bestaan tussen brandstofleveranciers, dat Repsol in strijd met de artikelen 101 en 102 VWEU minimumwederverkoopprijzen zou opleggen aan tankstations, en dat Repsol niet zou hebben voldaan aan de bindende toezegging uit hoofde van de beschikking van de Commissie van 12-04-2006 om geen beperkingen op te leggen aan het vermogen van de afnemer om de verkoopprijs te bepalen. De Commissie heeft de klacht afgewezen bij besluit van 28-04-2011. De klagers hebben beroep ingesteld tegen dit besluit bij het Gerecht, welke het beroep heeft verworpen. Verzoekers stellen in de onderhavige zaak dat Repsol zich nog steeds schuldig maakt aan onrechtmatige prijsstellingspraktijken.

 

Overweging:

Doel van deze prejudiciële verwijzing is te verduidelijken welke bewijswaarde verordening nr. 1/2003 toekent aan feiten die bewezen zijn verklaard in een onherroepelijk besluit van een nationale mededingingsautoriteit van een lidstaat van de Europese Unie in het kader van een procedure krachtens de artikelen 101 en 102 VWEU. Het probleem in de onderhavige zaak is dat de rechtspraak van de hoogste Spaanse rechter op de onderliggende materie niet consistent is.  De vraag rijst of de besluiten van de nationale mededingingsautoriteiten – waarvan het optreden wordt beheerst door de basisbeginselen van samenwerking, coördinatie en uniformiteit bij de toepassing van het Unierecht – een belangrijke aanwijzing, of zelfs een begin van bewijs, voor de mededingingsverstorende aard van de overeenkomst tussen de betrokken ondernemingen vormen. Uit de relevante rechtspraak van het Hof blijkt – kort gezegde – dat  dat de besluiten van de nationale mededingingsautoriteit moeten worden beschouwd als een begin van bewijs voor de onverenigbaarheid van de overeenkomst met het Europees mededingingsrecht.

 

Prejudiciële vragen:

1) Kan er in het licht van verordening (EG) nr. 1/2003 van worden uitgegaan dat feiten die zijn onderzocht en bewezen zijn verklaard in een beslissing die is gegeven door een nationale mededingingsinstantie van een lidstaat van de Europese Unie – wanneer deze instantie overeenkomstig de artikelen 101 en 102 VWEU optreedt uit hoofde van de bevoegdheden die haar zijn toegekend op grond van die verordening, de mededeling van de Commissie betreffende de samenwerking tussen de Commissie en de rechterlijke instanties van de EU-lidstaten [bij de toepassing van de artikelen 81 en 82 van het Verdrag (2004/C 101/04)] en de mededeling van de Commissie betreffende de samenwerking binnen het netwerk van mededingingsautoriteiten (2004/C 101/03) – en die later door de hoogste rechter wordt bevestigd en in kracht van gewijsde gaat, volledige bewijskracht hebben en dat zij een voorwaardelijk of prejudicieel effect hebben op de beoordelingsbevoegdheid van andere rechterlijke instanties in latere zaken die zien op dezelfde feiten?

2) Indien de nationale mededingingsautoriteit zich uitspreekt over het bestaan van een inbreuk met betrekking tot een netwerk van overeenkomsten, moet dan, behoudens tegenbewijs van de inbreukmaker, worden aangenomen dat alle overeenkomsten waaruit dat netwerk bestaat, door de inhoud van het besluit worden geraakt? Met andere woorden, leiden besluiten over netwerken van overeenkomsten tot omkering van de bewijslast?

 

Aangehaalde (recente) jurisprudentie: (C-547/16), (C-279/06), (C-260/07), (C-217/05), (T-325/01)

Specifiek beleidsterrein: EZK