C-717/21 Provident Polska

Contentverzamelaar

C-717/21 Provident Polska

Prejudiciële hofzaak

Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar).

Termijnen: Motivering departement:    10 februari 2022
Schriftelijke opmerkingen:                    27 maart 2022

Trefwoorden : oneerlijke bedingen, leningovereenkomst, persoonlijke levenssfeer

Onderwerp :

Richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 13 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten.

Feiten:

Verzoekster is een belangrijke speler op de markt voor niet-bancaire leningen in Polen en heeft, door al vele jaren „leningen aan huis” aan te bieden, van deze dienst een herkenbaar merk gemaakt binnen haar financiële aanbod. Verweerder VF heeft op 05-03-2018 en 05-07-2018 met verzoekster Provident Polska S.A. twee consumentenkredietovereenkomsten gesloten. Daarbij heeft verweerder telkens een leningaanvraag ondertekend en onvoorwaardelijke verklaringen afgelegd waarbij hij ermee instemde dat hij correspondentie en bezoeken van werknemers van Provident zou ontvangen in zijn woonplaats, voor doeleinden die met alle leningovereenkomsten verband houden. Volgens het formulier van de leningovereenkomsten heeft verweerder zich ertoe verbonden de lening uitsluitend af te lossen in contanten, door tussenkomst van een adviseur, tijdens diens wekelijkse bezoeken in verweerders woonplaats. Verweerder heeft zijn leningen niet afgelost. Verzoekster heeft bij de Poolse rechter in eerste aanleg tegen verweerder VF een vordering ingesteld en voerde in haar motivering aan dat zij van verweerder de terugbetaling vorderde van twee niet afgeloste leningen. Verweerder heeft zijnerzijds gesteld het slachtoffer van fraude te zijn, zodat hij volgens hem niet in rechte kon worden aangesproken. Hij heeft betoogd dat de provisie niet door de partijen was overeengekomen, aangezien zij door de ondernemer was opgelegd. Hij heeft ook aangevoerd dat hij niet kon onderhandelen over de wijze waarop de lening zou worden afgelost, aangezien het beding in kwestie werd opgelegd, te weten de aflossing van de lening in verweerders woonplaats.

Overweging:

Het in de onderhavige zaak onderzochte beding dat de schuldeiser verplicht om periodiek de woonplaats van de consument te bezoeken teneinde de uit de aflossing van de lening verschuldigde bedragen te innen, werd opgevat als een op de ondernemer rustende verplichting om een specifieke activiteit te verrichten. Deze verplichting is „gerechtvaardigd” door de instemming van de consument, die is opgenomen in het model van de leningaanvraag en in het formulier van de leningovereenkomst, op de inhoud waarvan de consument geen invloed had. Het moment van uitvoering van de overeenkomst is aldus overgebracht naar de persoonlijke levenssfeer, die een bijzondere rechtsbescherming geniet als grondrecht dat is neergelegd in artikel 7 van het Handvest. Gelet op het voorgaande moet worden beoordeeld wat de verhouding is tussen de bepalingen inzake de bescherming van de rechten van de consument tegen oneerlijke bedingen krachtens richtlijn 93/13 en de bepaling die de inhoud van het grondrecht van artikel 7 van het Handvest vaststelt. De vraag rijst of de norm uit artikel 7 van het Handvest voldoende is om het oneerlijke karakter van een beding in een consumentenovereenkomst te beoordelen in het licht van artikel 3, lid 1, van richtlijn 93/13 indien de uitvoering van de consumentenovereenkomst leidt tot schending van de persoonlijke levenssfeer. Of moeten de criteria voor de vaststelling van het minimumniveau van dergelijke schending juist worden gezocht in artikel 4, lid 1, van richtlijn 93/13, wat helemaal niet leidt tot schending van de persoonlijke levenssfeer, zoals blijkt uit de beslissing van de UOKiK (dienst voor mededingings- en consumentenbescherming, Polen)?

Prejudiciële vraag:

Staat artikel 7 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, waarin het grondrecht op bescherming van de woning is neergelegd, eraan in de weg dat artikel 3, lid 1, en artikel 4, lid 1, van richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten (PB 1993, L 95, blz. 29), zoals gewijzigd, en met name het begrip „aanzienlijke verstoring van het evenwicht” aldus worden uitgelegd dat een consumentenkredietovereenkomst kan worden uitgevoerd door middel van aflossingen in termijnen die door de ondernemer uitsluitend worden geïnd in de woonplaats van de consument?

Aangehaalde (recente) jurisprudentie: (C-345/17), (C-34/13), (C-240/98–C-244/98), (C-40/08), (C-169/14), (C-70/17 en C-179/17), (C-154/15, C-307/15), (C-415/11), (C-226/12), (C-421/14), (C-495/19), (C-260/18), (C-511/17), (C-168/05), (C-243/08), (C-137/08)

Specifiek beleidsterrein: EZK