C-717/24 Socialna poistovna

Contentverzamelaar

C-717/24 Socialna poistovna

Prejudiciële hofzaak  

Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar).

Termijnen: Motivering departement:     20 december 2024
Schriftelijke opmerkingen:                     6 februari 2025

Trefwoorden: sociale zekerheid, pensioengerechtigde leeftijd

Onderwerp:  Verordening (EG) nr. 883/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende de coördinatie van de socialezekerheidsstelsels: overwegingen 1 en 13, artikel 1, onder e), en artikel 51, lid 1.

Feiten:
Verzoekende partij is ‘BD’. BD heeft gedurende zijn leven in zowel Slowakije als Tsjechië gewerkt. BD heeft op 20 mei 2013 van de Tsjechische socialezekerheidsinstantie een ouderdomspensioen toegekend gekregen. Op 3 juni 2013 heeft BD ook bij verwerende partij, een Slowaakse socialezekerheidsinstantie, een ouderdomspensioen aangevraagd. Verwerende partij heeft de aanvraag afgewezen, omdat BD niet de pensioengerechtigde leeftijd van 62 jaar had bereikt. Daarnaast kwam BD volgens de verwerende partij niet in aanmerking voor de pensioengerechtigde leeftijd van 55 jaar, welke geldt voor beroepen in ‘categorie I’. BD heeft tot en met 31 augustus 1995 als mijnwerker gewerkt, en dat beroep valt daaronder. In 1993 zijn echter de beroepscategorieën afgeschaft, waardoor zijn tewerkstellingsperiode slechts is geteld tot 1993, en niet tot 1995. Hierdoor komt BD niet aan de vereiste 15 jaar aan werkzaamheden in categorie I, en zijn verzoek voor een pensioen werd daarom afgewezen. 

Overweging:
Het geschil gaat dus over de beoordeling van de werkzaamheden van BD in de periode van 1 januari 1993 tot en met 31 augustus 1995. Naar de toen geldende Tsjechische wetgeving werd het beroep niet meer ingedeeld in beroepscategorie I, terwijl een vergelijkbaar beroep naar Slowaaks recht wel in die categorie werd ingedeeld. De verwijzende rechter vraagt zich af hoe artikel 51, lid 1, van verordening 883/2004 zich tot deze situatie verhoudt. Uit dat artikel volgt dat voordelen die volgens de wetgeving van een lidstaat afhankelijk zijn van de uitoefening van specifieke werkzaamheden, ook daarmee worden verbonden wanneer de betrokkene deze werkzaamheden in een andere lidstaat verricht. De verwijzende rechter stelt dat het niet duidelijk is wat de voorwaarde is om deze voordelen in aanmerking te nemen.

Prejudiciële vragen:
Moet artikel 51, lid 1, van verordening (EG) nr. 883/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende de coördinatie van de socialezekerheidsstelsels aldus worden uitgelegd dat het van toepassing is op een ouderdomspensioen waarover een bevoegd orgaan van een lidstaat beslist, 

1. enkel op voorwaarde dat de wetgeving van deze lidstaat voorziet in een „bijzonder stelsel dat wordt toegepast op personen die al dan niet in loondienst werkzaamheden verrichten”, 
1a. en zo ja, wat een dergelijk „bijzonder stelsel” kenmerkt (bijvoorbeeld dat het door een afzonderlijk orgaan wordt beheerd, dat het zichzelf financiert, dat het enkel bestemd is voor een bepaalde groep personen die al dan niet in loondienst werkzaamheden verrichten), of 

2. ook wanneer de wetgeving van deze lidstaat niet in een dergelijk „bijzonder stelsel” voorziet, maar enkel bepaalt dat een specifieke groep personen die de verzekeringstijdvakken uitsluitend door het verrichten van specifieke werkzaamheden hebben vervuld (bijvoorbeeld mijnwerkers in ondergrondse mijnen), op basis van dergelijke tijdvakken in aanmerking kan komen voor een ouderdomspensioen onder gunstigere voorwaarden dan andere personen die andere werkzaamheden al dan niet in loondienst verrichten?

Aangehaalde (recente) jurisprudentie: -

Specifiek beleidsterrein: SZW

Gerelateerde documenten