C-718/19 Ordre des barreaux francophones et germanophone e.a.

Contentverzamelaar

C-718/19 Ordre des barreaux francophones et germanophone e.a.

Prejudiciële hofzaak  

Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar).

Termijnen: Motivering departement:    27 november 2019
Schriftelijke opmerkingen:                    13 januari 2019

Trefwoorden : beëindiging verblijf; maatregelen tegen onderduiking;

Onderwerp :

•          Richtlijn 2004/38/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden;

•          Richtlijn 2008/115/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 over gemeenschappelijke normen en procedures in de lidstaten voor de terugkeer van onderdanen van derde landen die illegaal op hun grondgebied verblijven;

 

Feiten:

Bij twee afzonderlijke verzoekschriften hebben de Ordre des barreaux francophones et germanophone, enerzijds, en de Association pour le droit des étrangers, Coordination et Initiatives pour et avec les Réfugiés et Étrangers, Ligue des droits de l’Homme, en Vluchtelingenwerk Vlaanderen anderzijds, beroep ingesteld tot gehele of gedeeltelijke vernietiging van de wet van 24-02-2017 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen, en met doel de bescherming van de openbare orde en de nationale veiligheid te versterken. De bestreden wet wil een transparanter en efficiënter verwijderingsbeleid voeren, in het bijzonder wanneer het doel het waarborgen van de openbare orde of de nationale veiligheid is, met naleving van de fundamentele rechten van de betrokken personen. De verzoekende partijen zijn van mening dat de bestreden wet inbreuk maakt op verschillende bepalingen uit het Unierecht.

 

Overweging:

De verwijzende rechter heeft de middelen van de verzoekende partijen gegroepeerd in drie categorieën bepalingen. Namelijk de preventiemaatregelen om een risico op onderduiken te vermijden, de gedwongen verwijdering vóór het verstrijken van de termijn en de opsluiting van de betrokken Unieburger. De verwijzende rechter twijfelt over de verenigbaarheid van deze bepalingen met het Unierecht. Met name wenst de verwijzende rechter te vernemen of het Unierecht zich verzet tegen wetgeving die Unieburgers verplicht om, na een beslissing tot beëindiging van het verblijf, zich te houden aan bepaalde maatregelen om zo elk risico op onderduiking te voorkomen. Daarnaast wil de verwijzende rechter weten of het Unierecht zich verzet tegen nationale wetgeving die bepaalt dat tegen Unieburgers die zich niet hebben gehouden aan de beslissing tot beëindiging van het verblijf, een identieke maatregel toepasbaar is als de maatregel die wordt toegepast op onderdanen van derde landen wat de maximale termijn van vasthouding met het oog op verwijdering betreft, namelijk acht maanden.

 

Prejudiciële vragen:

1) Dienen het Unierecht en inzonderheid de artikelen 20 en 21 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie en de richtlijn 2004/38/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 „betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de 18

burgers van de Unie en hun familieleden, tot wijziging van Verordening (EEG) nr. 1612/68 en tot intrekking van Richtlijnen 64/221/EEG, 68/360/EEG, 72/194/EEG, 73/148/EEG, 75/34/EEG, 75/35/EEG,

90/364/EEG, 90/365/EEG en 93/96/EEG” zo te worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een nationale wetgeving die op de burgers van de Unie en op hun familieleden bepalingen toepast die soortgelijk zijn aan die welke, ten aanzien van de burgers van derde Staten, de omzetting vormen van artikel 7, lid 3, van de richtlijn 2008/115/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 „over gemeenschappelijke normen en procedures in de lidstaten voor de terugkeer van onderdanen van derde

landen die illegaal op hun grondgebied verblijven”, namelijk bepalingen die het mogelijk maken de burger van de Unie of zijn familielid ertoe te verplichten zich in overeenstemming te brengen met preventieve

maatregelen om elk risico op onderduiken te voorkomen gedurende de termijn waarover hij beschikt om het grondgebied te verlaten naar aanleiding van een beslissing tot beëindiging van het verblijf om reden van openbare orde of gedurende de verlenging van die termijn?

2) Dienen het Unierecht en inzonderheid de artikelen 20 en 21 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie en de richtlijn 2004/38/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 „betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de

burgers van de Unie en hun familieleden, tot wijziging van Verordening (EEG) nr. 1612/68 en tot intrekking van Richtlijnen 64/221/EEG, 68/360/EEG, 72/194/EEG, 73/148/EEG, 75/34/EEG, 75/35/EEG,

90/364/EEG, 90/365/EEG en 93/96/EEG” zo te worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een nationale wetgeving die op de burgers van de Unie en op hun familieleden die zich niet hebben gevoegd naar een beslissing tot beëindiging van het verblijf om reden van openbare orde of van openbare veiligheid, een bepaling toepast die identiek is aan die welke op onderdanen van derde Staten in dezelfde situatie wordt toegepast wat de maximale termijn van vasthouding met het oog op verwijdering betreft, namelijk acht

maanden?

 

Aangehaalde (recente) jurisprudentie: (C-85/03); (C-184/16)

Specifiek beleidsterrein: JenV-DMB

Gerelateerde documenten