C-72/15 Rosneft

Contentverzamelaar

C-72/15 Rosneft

Prejudiciële hofzaak

Zie bijlage rechts voor de verwijzingsuitspraak
Klik hier voor het volledige dossier van het Hof van Justitie

Termijnen: Motivering departement:   15 april 2015
(Concept-) schriftelijke opmerkingen:   1 mei 2015
Schriftelijke opmerkingen:                   1 juni 2015
Trefwoorden: GBVB; energie; handvest grondrechten

Onderwerp
- Overeenkomst inzake partnerschap en samenwerking waarbij een partnerschap tot stand wordt gebracht tussen de Europese Gemeenschappen en hun lidstaten, enerzijds, en de Russische Federatie, anderzijds, ondertekend te Korfoe op 24 juni 1994 (Pb 1997, L 327, blz. 3-69),
- Besluit 2014/512/GBVB van de Raad van 31 juli 2014 betreffende beperkende maatregelen naar aanleiding van acties van Rusland die de situatie in Oekraïne destabiliseren (Pb L 229, blz. 13), zoals gewijzigd bij besluit 2014/659/GBVB van de Raad van 8 september 2014 (Pb L 271, blz. 54) en bij besluit 2014/872/GBVB van de Raad van 4 december 2014 (Pb L 349, blz. 58);
- Verordening (EU) nr. 833/2014 van de Raad van 31 juli 2014 betreffende beperkende maatregelen naar aanleiding van acties van Rusland die de situatie in Oekraïne destabiliseren (Pb L 229, blz. 1), zoals gewijzigd bij verordening (EU) nr. 960/2014 van de Raad van 8 september 2014 (Pb L 271, blz. 3) en bij verordening (EU) nr. 1290/2014 van de Raad van 4 december 2014 (Pb L 349, blz. 20)

Verzoekster Rosneft is een Russische olie- en gasonderneming, waarvan 69,5% aandelen in eigendom van RUS en 19,75% van BP Russian Investments Ltd, een in VK geregistreerde dochter. Zij houdt zich ook bezig met exploratie in water dieper dan 150 meter en in schalieformaties. Verweersters zijn de belastingdienst, MinEZ en de Financial Conduct Authority (FCA). De laatste is verantwoordelijk voor uitvoering van het sanctiebeleid.
Verzoekster is in beroep gegaan tegen door het VK genomen sanctiemaatregelen ter uitvoering van de relevante Uniewetgeving. Het gaat hier met name om Vo. 833/2014 die zich richt op exploratie in water van meer dan 150 meter diep en winning uit stoffen die zich bevinden in schalieformaties, en de daarmee samenhangende beperkingen voor financiering zoals door FCA verordonneerd.
Verweersters stellen dat het HvJEU niet bevoegd is te oordelen over geldigheid van besluit 2014/512. Verzoekster is het daar niet mee eens omdat dit in strijd zou zijn met VEU artikel 40 (uitvoering GBVB) en zou haar een voorziening in rechte worden ontzegd. Verweersters stellen dat verzoekster haar vordering door middel van een rechtstreeks beroep (artikel 263 lid 4) moet indienen. Dit is inmiddels gebeurd: zie zaak T-715/14, ingediend 09-10-2014.
Verzoekster stelt dat de partnerschapsovereenkomst EG/RF rechtstreekse werking heeft en dat de relevante bepalingen niet vallen onder ‘openbare veiligheid’ of ‘vitale veiligheidsbelangen’ van die overeenkomst. Zij hekelt de uitleg van verweersters van het begrip ‘financiële bijstand’ in Vo. 833/2014, maar verweersters wijzen op de Guidance Note van de EURCIE van 16-12-2014 waardoor geen plaats zou zijn voor de restrictieve uitleg van verzoekster.
Verder betoogt verzoekster dat er geen duidelijkheid is over de betekenis van ‘water van meer dan 150 meter diep’ en ‘schalie’.

De verwijzende VK rechter (High Court of Justice of England and Wales) legt de zaak voor aan het HvJEU omdat hij niet bij machte is zelf een beslissing over de geldigheid van de Uniewetgeving te nemen. De paralelle zaak bij het Gerecht is geen belemmering voor de prejudiciële procedure. Hij wijst op het belang van een consistente en uniforme toepassing van de hier spelende begrippen en op de mogelijkheid van inbreng van de andere EULS en EU-instellingen in deze procedure. Daarbij speelt mee de vraag of de zaak voor het Gerecht ontvankelijk wordt verklaard gezien de door verweersters gestelde afwezigheid van verzoeksters procesbevoegdheid. De vragen luiden als volgt:
1) Is het Hof van Justitie, gelet op met name de artikelen 19, lid 1, 24 en 40 VEU, artikel 47 [van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie] en artikel 275, tweede alinea, VWEU, bevoegd om krachtens artikel 267 VWEU bij wijze van prejudiciële beslissing uitspraak te doen over de geldigheid van artikel 1, lid 2, onder b) tot en met d), artikel 1, lid 3, artikel 4, artikel 4a, artikel 7 en bijlage III van het besluit?
2)(a) Zijn een of meer van de volgende bepalingen („de relevante bepalingen”) van de EU-verordening en, voor zover het Hof bevoegd is, het besluit ongeldig:
i. de artikelen 4 en 4a van het besluit;
ii. de artikelen 3, 3a, 4, leden 3 en 4, en bijlage II van de EU-verordening; (samen: „de bepalingen inzake de oliesector”)
iii. artikel 1, leden 2, onder b) tot en met d), en 3, en bijlage III van het besluit;
iv. artikel 5, leden 2, onder b) tot en met d), en 3, en bijlage VI van de EUverordening; (samen: „de bepalingen inzake effecten en leningen”)
v. artikel 7 van het besluit, en
vi. artikel 11 van de EU-verordening?
2)(b)Voor zover de relevante bepalingen geldig zijn, gaat het in tegen de beginselen van rechtszekerheid en nulla poena sine lege certa wanneer een lidstaat overeenkomstig artikel 8 van de EU-verordening strafrechtelijke sancties oplegt voordat het Hof van Justitie de desbetreffende strafbaarstelling voldoende heeft verduidelijkt?
3) Voor zover de relevante verboden of beperkingen waarnaar in vraag 2(a) wordt verwezen, geldig zijn:
(a) Valt onder het begrip „financiële bijstand” in artikel 4, lid 3, van de EU-verordening de verwerking van een betaling door een bank of een andere financiële instelling?
(b) Verbiedt artikel 5 van de EU-verordening de emissie van, of andere transacties met, globale certificaten van aandelen (GCA’s) die zijn uitgegeven op of na 12 september 2014 in het kader van een depositoovereenkomst met een van de entiteiten die zijn genoemd in bijlage VI, met betrekking tot aandelen in een van die entiteiten, die waren uitgegeven vóór 12 september 2014?
(c) Indien het Hof van oordeel is dat er sprake is van een gebrek aan duidelijkheid dat door het Hof naar behoren kan worden opgelost door nadere aanwijzingen te geven, wat is dan de juiste uitlegging van de begrippen „schalie” en „water van meer dan 150 meter diep” in artikel 4 van het besluit en de artikelen 3 en 3a van de EUverordening?
Indien het Hof van Justitie van de Europese Unie het noodzakelijk en gepast acht, kan het met name een geologische uitlegging van het begrip „schalie” geven die kan worden gebruikt bij de uitvoering van de verordening, en kan het verduidelijken of „water van meer dan 150 meter diep” moet worden gemeten vanaf de boorput of vanaf een andere plaats?
Aangehaalde (recente) jurisprudentie: T-228/02 Organisation des Modjahedines du peuple d’Iran/Raad
Specifiek beleidsterrein: BZ, EZ, FIN

Gerelateerde documenten