C-720/17

Contentverzamelaar

C-720/17

Prejudiciële hofzaak

Zie bijlage rechts voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het volledige dossier van het Hof van Justitie.

Termijnen: Motivering departement:    14 februari 2018
Schriftelijke opmerkingen:                    31 maart 2018

Trefwoorden: asiel;

Onderwerp:
-           Richtlijn 2011/95/EU van het Europees Parlement en de Raad van 13 december 2011 inzake normen voor de erkenning van onderdanen van derde landen of staatlozen als personen die internationale bescherming genieten, voor een uniforme status voor vluchtelingen of voor personen die in aanmerking komen voor subsidiaire bescherming, en voor de inhoud van de verleende bescherming

Feiten:

Verzoeker die naar eigen zeggen staatloos is, heeft op 27.10.2009 in Oostenrijk internationale bescherming aangevraagd. De destijds bevoegde autoriteit (Bundesasylamt) ging ervan uit dat verzoeker afkomstig was uit Algerije. Het verzoek om internationale bescherming werd bij besluit van 15.03.2010 afgewezen en verzoeker werd naar Algerije uitgezet. Verzoeker ging hiertegen in beroep en uiteindelijk kwam hij in aanmerking voor subsidiaire bescherming. In zijn motivering merkte het Bundesasylamt op dat de identiteit van verzoeker niet vaststond en dat hij “waarschijnlijk Algerijns onderdaan” was. Vervolgens ging verzoeker meermaals in beroep tegen de besluiten van het Bundesasylamt en verzocht hij om internationale bescherming in verband met de toekenning van de status van asielgerechtigde. Met betrekking tot de betwiste nationaliteit van verzoeker stelde het Bundesverwaltungsgericht uiteindelijk vast dat verzoeker Marokkaans onderdaan was. De bij besluit van 27.10.2010 toegekende status van subsidiair beschermde was aan verzoeker toegekend met betrekking tot het vermeende herkomstland Algerije. Aangezien verzoeker echter niet uit Algerije afkomstig was, werden de voorwaarden van §8(1) AsylG 2005 ten tijde van zijn aanvraag niet vervuld. De hem toegekende juridische status werd terecht ingetrokken op grond van §9(1) AsylG 2005. De intrekking van de tijdelijke verblijfsvergunning op grond van §9(4) AsylG 2005 was het gevolg van de intrekking van zijn subsidiaire beschermingsstatus als Algerijns onderdaan. Volgens de rechter kon niet worden vastgesteld dat verzoeker in Marokko in die mate gevaar voor lijf en leden liep dat verwijdering in het licht van artikel 3 EVRM ongeoorloofd zou zijn, zodat het beroep van verzoeker tegen de weigering van de status van subsidiair beschermde als Marokkaans onderdaan, ongegrond werd verklaard. Tegen dit arrest heeft verzoeker bij het Verwaltungsgerichtshof buitengewoon beroep ingesteld.

Overweging:

In overeenstemming met artikel 19(3)b van richtlijn 2011/95 trekken de lidstaten de status van subsidiair beschermde in indien de persoon in kwestie feiten verkeerd heeft weergegeven of heeft achtergehouden, en dit doorslaggevend is geweest voor de verlening van de status van subsidiair beschermde. De richtlijn voorziet in deze opsomming geen intrekking van de status van subsidiair beschermde louter op basis van nieuwe resultaten van het onderzoek van de autoriteit. Daaruit zou men kunnen afleiden dat dit niet tot de intrekking van de status van subsidiair beschermde mag leiden wanneer de begunstigde onderdaan van een derde land of staatloze persoon zich niet schuldig heeft gemaakt aan gedragingen die worden vermeld in artikel 19(3)b van de richtlijn. Van belang is ook artikel 19(1) van de richtlijn waarin wordt verwezen naar artikel 16(1) van de richtlijn. In overeenstemming met artikel 16(1) van de richtlijn komt de persoon in kwestie niet meer in aanmerking voor subsidiaire bescherming wanneer de omstandigheden op grond waarvan de subsidiaire bescherming is verleend, niet langer bestaan. Deze tekst kan aldus worden geïnterpreteerd dat met deze omstandigheden de omstandigheden van het geding worden bedoeld. Aangezien de juiste toepassing van het Unierecht op basis van de hierboven uiteengezette overwegingen niet zo vanzelfsprekend is dat er redelijkerwijze geen ruimte voor twijfel kan bestaan, wordt de eerder prejudiciële vraag gesteld.

Prejudiciële vragen:

Verzetten de Unierechtelijke bepalingen, inzonderheid artikel 19, lid 3, van richtlijn 2011/95/EU van het Europees Parlement en de Raad van 13 december 2011; hierna: „richtlijn 2011/95/EU”), zich tegen een nationale bepaling van een lidstaat betreffende de mogelijkheid van intrekking van de status van een subsidiair beschermde, krachtens welke die status kan worden ingetrokken zonder dat de voor toekenning van die status relevante feitelijke omstandigheden zelf zijn veranderd, maar enkel de kennis waarover de autoriteiten beschikten met betrekking tot die omstandigheden een verandering heeft ondergaan, en noch een verkeerde weergave, noch het achterhouden van feiten door de onderdaan van het derde land of de staatloze doorslaggevend was voor de toekenning van de subsidiairebeschermingsstatus?

Aangehaalde (recente) jurisprudentie:

Specifiek beleidsterrein: JenV-dmb