C-722/23 Rugu

Contentverzamelaar

C-722/23 Rugu

Prejudiciële hofzaak 

Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak , en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar).

Termijnen: Motivering departement:    25 januari 2024
Schriftelijke opmerkingen:                    11 maart 2024

Trefwoorden: Europees aanhoudingsbevel

Onderwerp:

-             Kaderbesluit 2002/584/JBZ van de Raad van 13 juni 2002 betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten: artikel 1, lid 2 en artikel 4, lid 6;

-             Kaderbesluit 2008/909/JBZ van de Raad van 27 november 2008 inzake de toepassing van het beginsel van wederzijdse erkenning op strafvonnissen waarbij vrijheidsstraffen of tot vrijheidsbeneming strekkende maatregelen zijn opgelegd: artikel 25.

Feiten:

Verzoeker in cassatie is AR, een man met een Roemeense nationaliteit die in België woont. Tegen AR werd op 1 augustus 2023 door de Roemeense autoriteiten een Europees aanhoudingsbevel uitgevaardigd met het oog op een gevangenisstraf van vier jaar. De tenuitvoerlegging van het aanhoudingsbevel is door de raadkamer geweigerd op grond van de Belgische wet. Er werd gevreesd dat de toepassing van het aanhoudingsbevel een aantasting van de grondrechten van de verzoeker tot gevolg zou hebben.

Overweging:

Op grond van artikel 1, lid 2, kaderbesluit 2002/584/JBZ leggen de lidstaten elk Europees aanhoudingsbevel ten uitvoer op grond van het beginsel van wederzijdse erkenning en overeenkomstig de bepalingen van dat kaderbesluit. Dit kan onder omstandigheden geweigerd worden, op grond van artikel 1, lid 3 van het kaderbesluit. De vraag die hier opspeelt is of rechterlijke instanties verplicht zijn om de tenuitvoerlegging van een Europees aanhoudingsbevel te weigeren indien zij hebben vastgesteld dat bij de overlevering een risico bestaat dat de grondrechten van deze persoon worden geschonden. De verwijzende rechter twijfelt of, als dit het geval is, artikel 4, lid 6, van het kaderbesluit het toestaat dat de rechterlijke instanties bevelen dat de vrijheidsstraf die opgelegd is in de lidstaat die het Europees aanhoudingsbevel heeft uitgevaardigd, in de uitvoerende lidstaat ten uitvoer wordt gelegd.

Prejudiciële vraag:

Wanneer de rechterlijke instanties van de lidstaat die een Europees aanhoudingsbevel ten uitvoer moet leggen, hebben vastgesteld dat in geval van overlevering van de gezochte persoon aan de uitvaardigende lidstaat het risico bestaat dat de grondrechten van deze persoon in verband met de uitvoering van de buitenlandse straf worden geschonden, zodat de tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel dient te worden geweigerd, staat artikel 4, lid 6, van kaderbesluit 2002/584/JBZ van de Raad van 13 juni 2002 betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten, de rechterlijke instanties van de uitvoerende lidstaat die vaststellen dat de gezochte persoon in laatstbedoelde staat verblijft, dan toe om vervolgens te beslissen dat de vrijheidsstraf die is opgelegd in de lidstaat die het Europees aanhoudingsbevel heeft uitgevaardigd en naar welke gevangenisstraf in dat bevel wordt verwezen, overeenkomstig de bepaling tot omzetting van artikel 4, lid 6, van het kaderbesluit in de nationale rechtsorde ten uitvoer dient te worden gelegd in de uitvoerende lidstaat?

Aangehaalde (recente) jurisprudentie: C-354/20 en C-412/20 PPU Openbaar Ministerie; C-579/15

Specifiek beleidsterrein: JenV

Gerelateerde documenten