C-725/18

Contentverzamelaar

C-725/18

Prejudiciële hofzaak

Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik
hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar).

Termijnen: Motivering departement: 25 januari 2098
Schriftelijke opmerkingen: 11 maart 2019

Trefwoorden: belastingen; vrij verkeer van diensten, vrij verkeer van kapitaal

Onderwerp:

- Artikelen 56 en 63 VWEU (vrij verkeer van diensten en kapitaal);

- Overeenkomst van 2 mei 1992 betreffende de Europese Economische Ruimte;


Feiten:

Verzoeker vordert de vernietiging van de artikelen 122 en 123 van de Programmawet van 25.12.2016 (hierna: Programmawet) waarbij artikelen 120 en 126² van het “Wetboek diverse rechten en Taksen” worden gewijzigd. Ingevolge de bestreden artikelen zijn niet meer alleen de tussenpersonen van beroep belastingplichtig voor de belasting die gedragen wordt door hun klant die een beursorder geeft en uit hoofde daarvan de taks op de beurs (TOB) verschuldigd is, maar ook, in bepaalde gevallen, de ordergever zelf. Het toepassingsgebied van de taks op de beursverrichtingen (hierna: TOB) is dus uitgebreid. Verzoeker voert drie middelen aan: i) schending van het gelijkheidsbeginsel, gewaarborgd bij de artikelen 10, 11 en 172 van de Grondwet, ii) schending van de vrijheid van dienstverlening en, iii) schending van het vrij verkeer van kapitaal. Door de bestreden artikelen zou het aanzienlijk risicovoller, duurder en administratief disproportioneel zwaarder worden voor een ingezetene van België om een beroep te doen op een buitenlandse tussenpersoon van beroep, terwijl de artikelen 56 en 63 VWEU alle beperkingen op het vrij verkeer tussen lidstaten en tussen lidstaten en derde landen zouden verbieden. België is daarentegen van mening dat de behoefte om de invordering van de gevestigde belasting mogelijk te maken een beperking van het vrij verkeer van diensten en kapitaal kan rechtvaardigen, omdat sprake kan zijn van een dwingende reden van algemeen belang (rechtszekerheid en het economisch welzijn van België).


Overweging:

Een lidstaat kan o.a. om dwingende redenen van algemeen belang beperkingen opleggen op het vrij verkeer van diensten en kapitaal. Deze beperkingen mogen niet verder gaan dan noodzakelijk om het gestelde doel te bereiken. Door de nationale regeling is het niet uitgesloten dat de Belgische ingezetenen ertoe zouden kunnen worden gebracht geen buitenlandse tussenpersoon van beroep te gebruiken voor hun beursverrichtingen, aangezien zij daardoor zelf de belastingplichtige van de TOB worden en onderworpen zijn aan de overeenkomstige plichten. De vraag rijst of het vrij verrichtten van diensten, dan wel het vrij verkeer van kapitaal zich verzet tegen een nationale regeling waarbij de Belgische ordergever schuldenaar wordt van de TOB wanneer de tussenpersoon van beroep in het buitenland is gevestigd. De verwijzende rechter heeft daarom prejudiciële vragen aan het Hof gesteld.


Prejudiciële vragen:

1. Dienen artikel 56 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie en artikel 36 van de Overeenkomst van 2 mei 1992 betreffende de Europese Economische Ruimte aldus te worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een nationale regeling waarbij een taks op de beursverrichtingen wordt ingevoerd, zoals bedoeld in de artikelen 120 en 126² van het Belgisch Wetboek diverse rechten en taksen, en die tot gevolg heeft dat de Belgische ordergever schuldenaar wordt van die taks wanneer de tussenpersoon van beroep in het buitenland is gevestigd?

2. Dienen artikel 63 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie en artikel 40 van de Overeenkomst van 2 mei 1992 betreffende de Europese Economische Ruimte aldus te worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een nationale regeling waarbij een taks op de beursverrichtingen wordt ingevoerd, zoals bedoeld in de artikelen 120 en 126² van het Belgisch wetboek diverse rechten en taksen, en die tot gevolg heeft dat de Belgische ordergever schuldenaar wordt van die taks wanneer de tussenpersoon van beroep in het buitenland is gevestigd?

3. Zou het Grondwettelijk Hof, indien het op grond van het antwoord verstrekt op de eerste of de tweede prejudiciële vraag tot de conclusie zou komen dat de bestreden artikelen één of meer van de uit de in die vragen vermelde bepalingen voortvloeiende verplichtingen schendt, de gevolgen van de artikelen 120 en 126² van het Belgisch Wetboek diverse rechten en taksen tijdelijk kunnen handhaven teneinde rechtsonzekerheid te voorkomen en de wetgever in staat te stellen ze in overeenstemming te brengen met die verplichtingen?


Aangehaalde (recente) jurisprudentie: C-302/97; C-35/98; C-370/05; C-256/06; C-339/15; Ministerio de Economia y Comtetividad C-190/17; C-515/99; Commissie van de Europese Gemeenschappen t. Italiaanse Republiek C-518/06; C-570/07 en C-571/07; C-515/08.

Specifiek beleidsterrein: FIN-fiscaal; EZK

​​​​​​​