C-727/17 ECO-WIND Construction

Contentverzamelaar

C-727/17 ECO-WIND Construction

Prejudiciële hofzaak

Zie bijlage rechts voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het volledige dossier van het Hof van Justitie.

Termijnen: Motivering departement:    2 maart 2018
Schriftelijke opmerkingen:                    16 april 2018

Trefwoorden: hernieuwbare bronnen; technische voorschriften

Onderwerp:
-           Richtlijn nr. 2015/1535/EU van het Europees Parlement en de Raad van 9 september 2015 betreffende een informatieprocedure op het gebied van technische voorschriften en regels betreffende de diensten van de informatiemaatschappij;
-           Richtlijn nr. 2006/123/EG van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2006 betreffende diensten op de interne markt;
-           Richtlijn nr. 2009/28/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 april 2009 ter bevordering van het gebruik van energie uit hernieuwbare bronnen en houdende wijziging en intrekking van richtlijn 2001/77/EG en richtlijn 2003/30/EG;

Feiten:

Verzoekster (ECO-WIND Construction) heeft verzocht om de vaststelling van milieudeterminanten voor de bouw en de exploitatie van het windpark Opatów – Czerwona Góra, met inbegrip van de bijbehorende infrastructuur op het grondgebied van de gemeente Opatów en enkele deelgemeenten. De burgemeester van Opatów heeft bij besluit van 09.01.2017 geweigerd om een besluit inzake de milieudeterminanten vast te stellen vanwege de niet-naleving van de minimumafstand tussen de geplande windkrachtcentrale en een bestaand woongebied (zoals voorzien in de windkrachtcentralewet). Na beoordeling van het beroep van verzoekster tegen dit besluit heeft het beroepscollege bij beslissing van 04.04.2017 het besluit van de burgemeester van Opatów in zijn geheel nietig verklaard en in de zaak ten gronde beslist om de vaststelling van de milieudeterminanten voor het aangevraagde project te weigeren. Bij analyse van het bezwaar dat de burgemeester van Opatów bij haar besluit geen rekening met het Unierecht heeft gehouden, oordeelde het beroepscollege dat de vaststelling van de hoogte van een windkrachtcentrale met het oog op de analyse van de minimumafstand tot woongebieden niet tot de technische voorschriften maar tot de voorschriften inzake de vestiging van windkrachtcentrales zou behoren. Volgens het beroepscollege was de uit artikel 5 van richtlijn 2015/1535 volgende kennisgevingsverplichting dan ook niet op de bepalingen van de windkrachtcentralewet van toepassing. Verzoekster heeft tegen bovengenoemde beslissing beroep ingesteld. Verzoekster bracht onder meer schending van artikel 15(3) in samenhang met artikel 4(1) van de windkrachtcentralewet aan, gelet op het feit dat deze artikelen werden toegepast hoewel de windkrachtcentralewet niet aan de Commissie is meegedeeld en er een verplichting tot mededeling volgt uit richtlijn 2015/1535 en richtlijn 2006/123. Daarnaast zouden deze bepalingen ingaan tegen richtlijn 2009/28 waaruit volgt dat lidstaten de energieopwekking uit hernieuwbare bronnen dienen te bevorderen. Verzoekster heeft verzocht om de vaststelling van de ongeldigheid van de beslissing van het beroepscollege van 04.04.2017 en subsidiair, ingeval dit verzoek niet zou worden ingewilligd, om de nietigverklaring van de bestreden beslissing en het daaraan voorafgaande besluit.

Overweging:

Van het antwoord op de eerste twee vragen zal de vaststelling afhangen of de windkrachtcentralewet overeenkomstig artikel 5(1) van richtlijn 2015/1535 en artikel 15(7) van richtlijn 2006/123 aan de Commissie meegedeeld had moeten worden. Bijgevolg zal duidelijk worden of de bepalingen van deze wet door de bestuursorganen in deze zaak toegepast mochten worden, rekening houdend met het feit dat men ontegenzeglijk heeft verzuimd om deze wet aan de Commissie mee te delen en het niet meedelen van technische voorschriften volgens de rechtspraak van het Hof (C-213/11) ertoe kan leiden dat de toepassing ervan door de rechterlijke instanties van de lidstaten zal worden geweigerd. Bovendien zal het van het antwoord op de derde vraag afhangen of de litigieuze bepalingen van de windkrachtcentralewet kunnen worden toegepast. Overeenkomstig het beginsel van voorrang van het Unierecht op de nationale wetgeving passen autoriteiten of gerechten generlei nationale wettelijke bepalingen toe die tegen de Unierechtelijke normen ingaan.

Prejudiciële vragen:

1. Moet de bepaling van artikel 1, lid 1, onder f) van richtlijn (EU) 2015/1535 van het Europees Parlement en de Raad van 9 september 2015 betreffende een informatieprocedure op het gebied van technische voorschriften en regels betreffende de diensten van de informatiemaatschappij (codificatie) (PB 2015, L 241, blz. 1), aldus worden uitgelegd dat onder de „technische voorschriften” waarvan het ontwerp overeenkomstig artikel 5, lid 1, van de genoemde richtlijn aan de Commissie moet worden meegedeeld, tevens een wettelijke bepaling valt waarbij de vestiging van windkrachtcentrales wordt ingeperkt door een daarin voorziene minimumafstand tussen dergelijke centrales en woongebouwen of gebouwen voor gemengd gebruik, waaronder huisvesting, welke gelijk is aan of groter is dan tien keer de hoogte van de betrokken windkrachtcentrale, gemeten vanaf de grond tot bij het hoogste punt van de constructie, met inbegrip van de technische onderdelen, met name de rotor en de wieken?

2. Moet de bepaling van artikel 15, lid 2, onder a) van richtlijn nr. 2006/123/EG van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2006 betreffende diensten op de interne markt (PB 2006, L 376, blz. 36) aldus worden uitgelegd dat onder de bepalingen waarbij de toegang tot of de uitoefening van een dienstenactiviteit afhankelijk wordt gesteld van een territoriale beperking, met name in de vorm van beperkingen op basis van een geografische minimumafstand tussen de dienstverrichters, waarvan de lidstaten de Commissie overeenkomstig artikel 15, lid 7, van de genoemde richtlijn in kennis dienen te stellen, tevens een wettelijke bepaling valt waarbij de vestiging van windkrachtcentrales wordt ingeperkt door een daarin voorziene minimumafstand tussen dergelijke centrales en woongebouwen of gebouwen voor gemengd gebruik, waaronder huisvesting, welke gelijk is aan of groter is dan tien keer de hoogte van de betrokken windkrachtcentrale, gemeten vanaf de grond tot bij het hoogste punt van de constructie, met inbegrip van de technische onderdelen, met name de rotor en de wieken?

3. Moeten de bepalingen van artikel 3, lid 1, eerste alinea, en artikel 13, lid 1, eerste alinea, van richtlijn 2009/28/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 april 2009 ter bevordering van het gebruik van energie uit hernieuwbare bronnen en houdende wijziging en intrekking van richtlijn 2001/77/EG en richtlijn 2003/30/EG (PB 2009, L 140, blz. 1, zoals gewijzigd), aldus worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een nationale regeling waarbij de vestiging van windkrachtcentrales wordt ingeperkt door een daarin voorziene minimumafstand tussen dergelijke centrales en woongebouwen of gebouwen voor gemengd gebruik, waaronder huisvesting, welke gelijk is aan of groter is dan tien keer de hoogte van de betrokken windkrachtcentrale, gemeten vanaf de grond tot bij het hoogste punt van de constructie, met inbegrip van de technische onderdelen, met name de rotor en de wieken?

Aangehaalde (recente) jurisprudentie: Fortuna e.a. C-213/11; C-214/11 en C-217/11; C-61/11; C462/99.

Specifiek beleidsterrein: EZK

Gerelateerde documenten