C-727/20 St. Vincenz-Krankenhaus   

Contentverzamelaar

C-727/20 St. Vincenz-Krankenhaus   

Prejudiciële hofzaak

Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar).

Termijnen: Motivering departement:     15 april 2021
Schriftelijke opmerkingen:                     1 juni 2021

Trefwoorden : arbeidsrecht; recht op vakantie; arbeidsongeschiktheid

Onderwerp :

-           Richtlijn 2003/88/EG van het Europees Parlement en de Raad van 4 november 2003 betreffende een aantal aspecten van de organisatie van de arbeidstijd;

-           Handvest van de grondrechten van de Europese Unie.

Feiten:

Verzoekster is sinds haar ziekte in 2017 ononderbroken arbeidsongeschikt. Zij heeft niet al haar wettelijke vakantie over 2017 opgenomen. Haar werkgever (verweerster in deze) had haar niet uitgenodigd haar vakantie op te nemen en haar evenmin erop gewezen dat niet-aangevraagde vakantie na afloop van het kalenderjaar of de overdrachtsperiode kan vervallen. Verzoekster vordert dat voor recht wordt verklaard dat zij nog recht heeft op de resterende 14 vakantiedagen. Verweerster meent daarentegen dat het recht op vakantie over 2017 uiterlijk sinds 31-03-2019 is vervallen. In lagere instanties is de vordering afgewezen en daarop is zij in beroep gaan bij de verwijzende rechter.

Overweging:

Ter beslechting van het geding dient het Hof te verduidelijken of het Unierecht in geval van een ononderbroken voortdurende arbeidsongeschiktheid ook dan toestaat dat het recht op vakantie 15 maanden na afloop van het vakantiejaar of in voorkomend geval een langere termijn vervalt wanneer de werkgever is tekortgeschoten in zijn verplichting de werknemer uit te nodigen zijn vakantie op te nemen en hem te wijzen op het mogelijke verval van zijn recht op vakantie, terwijl de werknemer de vakantie in het vakantiejaar tot het intreden van de arbeidsongeschiktheid ten minste nog gedeeltelijk had kunnen opnemen.

Prejudiciële vragen:

1. Verzetten artikel 7 van richtlijn 2003/88 en artikel 31, lid 2, van het Handvest zich tegen de uitlegging van een nationale regeling als § 7, lid 3, van het Bundesurlaubgesetz [(BUrIG, wet inzake het recht van werknemers op vakantie)], op grond waarvan de onvervulde aanspraak op jaarlijkse vakantie met behoud van loon van een in de loop van het vakantiejaar wegens ziekte arbeidsongeschikt geworden werknemer die zijn vakantie – althans gedeeltelijk – nog had kunnen opnemen vóór het begin van zijn arbeidsongeschiktheid in het vakantiejaar, bij het ononderbroken voortduren van de arbeidsongeschiktheid 15 maanden na afloop van het vakantiejaar ook vervalt wanneer de werkgever de werknemer niet daadwerkelijk in staat heeft gesteld zijn recht op vakantie uit te oefenen, door hem te wijzen op dat recht op vakantie en hem uit te nodigen deze vakantie op te nemen?

2. Zo ja, is onder deze voorwaarden bij voortdurende arbeidsongeschiktheid ook een verval op een later tijdstip uitgesloten?

Aangehaalde (recente) jurisprudentie: C-684/16, C-214/16; C-350/06 en C-520/06; KHS, C-214/10; Varhoven kasatsionen sad na Republika Bulgaria en Iccrea Banca SpA, C-762/18 en C-37/19.

Specifiek beleidsterrein: SZW; EZK