C-729/21 Dyrektor Izby Administracji Skarbowej w Lodzi

Contentverzamelaar

C-729/21 Dyrektor Izby Administracji Skarbowej w Lodzi

Prejudiciële hofzaak

Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar).

Termijnen: Motivering departement:    10 februari 2022
Schriftelijke opmerkingen:                    27 maart 2022

Trefwoorden : BTW, roerende goederen, economische activiteit

Onderwerp :

Richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde.

Feiten:

De kern van het geschil is de beoordeling van het voorwerp van de overeenkomst inzake de door W verrichte aankoop waarvoor de factuur van 30-08-2016 is opgesteld en waarbij hetzij een zelfstandig onderdeel van een onderneming hetzij een vermogensbestanddeel, namelijk een onroerend goed met alle daartoe behorende aanhorigheden en de ermee samenhangende rechten, is verworven. Volgens de bewoordingen van de overeenkomst heeft de verkoper het onroerende goed, de zich op de grond bevindende bouwwerken en roerende goederen, vrij van lasten, behalve toegestane lasten, aan W verkocht. In de overeenkomst hebben de verkoper en W verklaard dat het onroerende goed en de bijbehorende rechten geen onderneming of een zelfstandig onderdeel daarvan vormen en dat de betreffende verrichting niet de verkoop of andersoortige overdracht van de onderneming van de verkoper (of van een zelfstandig onderdeel daarvan) betreft. De Poolse rechter in eerste aanleg heeft ingestemd met het standpunt van de autoriteiten dat de verkoop wel een zelfstandig onderdeel van een onderneming betrof. Het belangrijkste bestanddeel was het bebouwde onroerende goed, waarop de verkoper een economische activiteit uitoefende door commerciële ruimten te verhuren. De voornaamste bestanddelen waren derhalve de gesloten huurovereenkomsten. De rechter heeft opgemerkt dat de verrichting niet de gehele onderneming betrof, aangezien bepaalde overeenkomsten in het kader ervan niet zijn overgedragen. Hij heeft evenwel geoordeeld dat de litigieuze verrichting betrekking had op een minimum dat volstond om de economische activiteit ongewijzigd te blijven uitoefenen. W heeft hier cassatieberoep tegen ingesteld.

Overweging:

De eerste prejudiciële vraag betreft de kwestie of de in het Poolse recht opgenomen uitsluiting van belastingheffing over de levering van een onderneming of een zelfstandig onderdeel ervan (artikel 6, punt 1, van de btw-wet) voldoet aan de in artikel 19 van de btw-richtlijn vastgestelde voorwaarde dat degene op wie de goederen overgaan „in de plaats treedt” van de overdrager. Voor het geval dat het Hof van oordeel is dat de door de Poolse wetgever in artikel 6, punt 1, van de btw-wet ingevoerde oplossing, waarbij de levering van een zelfstandig onderdeel van een onderneming niet wordt belast, voldoet aan de in artikel 19 van de btw-richtlijn gestelde voorwaarde inzake de rechtsopvolging tussen de verkoper en de afnemer, rijst het in de tweede vraag aan de orde gestelde probleem. De verwijzende rechter wenst uitleggingsrichtsnoeren te verkrijgen aan de hand waarvan de levering van een onroerend goed beter kan worden afgebakend van de levering van een zelfstandig onderdeel van een onderneming. In dit verband rijst de vraag of het in het geval van de vervreemding van een zelfstandig onderdeel van een onderneming noodzakelijk is dat alle materiële en immateriële vermogensbestanddelen waaruit een dergelijk afgezonderd deel van een onderneming bestaat aan de afnemer worden overgedragen dan wel of het volstaat dat alleen de wezenlijke en noodzakelijke vermogensbestanddelen worden overgedragen of dat een voor het functioneren van een onderneming toereikend minimum aan bestanddelen overgaat.

Prejudiciële vragen:

1. Moeten de Unierechtelijke bepalingen inzake de btw aldus worden uitgelegd dat een nationale bepaling als artikel 6, punt 1, van de ustawa o podatku od towarów i usług (wet inzake de belasting op goederen en diensten) van 11 maart 2004 (Dz. U. 2021, volgnr. 685), waarbij de heffing van belasting over de levering van een zelfstandig onderdeel van een onderneming wordt uitgesloten, kan worden toegepast zonder dat de toepassing van een dergelijke vrijstelling afhankelijk wordt gesteld van de voorwaarde van artikel 19 van richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde (PB 2006, L 347, blz. 1, zoals gewijzigd), dat wil zeggen van opvolging in de rechten van de verkoper door de afnemer?

2. Indien de eerste vraag bevestigend wordt beantwoord: moeten voor de toepassing van de vrijstelling van artikel 6, punt 1, van de btw-wet alle bestanddelen van een dergelijk zelfstandig onderdeel van het vermogen van de verkoper worden overgedragen en houdt een wijziging op dit punt (met name de niet-overname van verzekeringsovereenkomsten en van het beheer van de overgedragen goederen) in dat er een belastbare levering van goederen heeft plaatsgevonden?

Aangehaalde (recente) jurisprudentie: (C-497/01), (C-444/10)

Specifiek beleidsterrein: FIN-fiscaal