C-73/20 Oeltrans Befrachtungsgesellschaft

Contentverzamelaar

C-73/20 Oeltrans Befrachtungsgesellschaft

Prejudiciële hofzaak   

Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar).

Termijnen: Motivering departement:     21 april 2020
Schriftelijke opmerkingen:                     7 juni 2020

Trefwoorden : insolventie; toepasselijk recht overeenkomsten

Onderwerp :

-           Verordening (EG) nr. 1346/2000 van de Raad van 29 mei 2000 betreffende insolventieprocedures (hierna: insolventieverordening);

-           Verordening (EG) nr. 593/2008 van het Europees Parlement en de Raad van 17 juni 2008 inzake het recht dat van toepassing is op verbintenissen uit overeenkomst (Rome I);

 

Feiten:

Verzoeker is curator in de insolventieprocedure betreffende de boedel van de in Duitsland gevestigde Oeltrans Befrachtungsgesellschaft (hierna: OB). OB maakte deel uit van de Oeltrans-groep, waartoe ook Tankfracht – gevestigd in Duitsland – behoorde. Verweerder is de in Nederland gevestigde Frerichs. Tankfracht en verweerder hadden een overeenkomst gesloten betreffende een binnenvaartschip, uit hoofde waarvan Tankfracht aan verweerder een vergoeding van €8.259,30 verschuldigd was. Op 09.11.2010 betaalde OB het door Tankfracht verschuldigde bedrag “uit hoofde van opdracht Tankfracht” aan verweerder. Bij op 21.12.2014 bij de rechter ingekomen verzoek heeft de oorspronkelijke curator een pauliaanse vordering ingesteld tot teruggave van het bedrag van €8.259,30 plus rente. Door nalatigheid van de gerechtelijke diensten werd de vordering pas in december 2016 aan verweerder in Nederland betekend. Het Landgericht heeft verweerder volgens Duits recht overeenkomstig de vordering veroordeeld. De rechter in tweede aanleg heeft – eveneens op basis van Duits recht – de beslissing van het Landgericht gewijzigd en de vordering op grond van de door verweerder aangevoerde verjaring afgewezen. Met zijn door de rechter in tweede aanleg toegestane beroep in Revision vordert verzoeker herstel van het vonnis van het Landgericht.

 

Overweging:

Het slagen van het beroep in Revision hangt af van de uitlegging van artikel 13 van de insolventieverordening en artikel 12(1)b) van de Rome I verordening. De vraag rijst of het recht dat ingevolge de Rome I verordening op een overeenkomst van toepassing is in het kader van artikel 13 van de insolventieverordening ook de betaling beheerst die door een derde wordt gedaan ter nakoming van een contractuele betalingsverplichting van een contractpartij. Alvorens uitspraak te doen in het door verzoeker ingestelde beroep in Revision moet de behandeling van de zaak daarom worden geschorst en het Hof worden verzocht om een prejudiciële beslissing.

 

Prejudiciële vraag:

Moeten artikel 13 van verordening (EG) nr. 1346/2000 van de Raad van 29 mei 2000 betreffende insolventieprocedures (PB 2000, L 160, blz. 1) en artikel 12, lid 1, onder b), van verordening (EG) nr. 593/2008 van het Europees Parlement en de Raad van 17 juni 2008 inzake het recht dat van toepassing is op verbintenissen uit overeenkomst (Rome I) (PB 2008, L 177, blz. 6), aldus worden uitgelegd dat het ingevolge laatstgenoemde verordening op een overeenkomst toepasselijke recht ook geldt voor de betaling die een derde verricht ter nakoming van een contractuele betalingsverplichting van een partij bij de overeenkomst?

 

Aangehaalde (recente) jurisprudentie:

Specifiek beleidsterrein: JenV