C-730/17

Contentverzamelaar

C-730/17

  

Prejudiciële hofzaak

Zie bijlage rechts voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het volledige dossier van het Hof van Justitie.

Termijnen: Motivering departement:    16 februari 2018
Schriftelijke opmerkingen:                    2 april 2018

Trefwoorden: bevoegdheid; compensatie luchtpassagiers

Onderwerp:
-           Verordening (EU) nr. 1215/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken;
-           Verordening (EG) nr. 261/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 11 februari 2004 tot vaststelling van gemeenschappelijke regels inzake compensatie en bijstand aan luchtreizigers bij instapweigering en annulering of langdurige vertraging van vluchten en tot intrekking van Verordening (EEG) nr. 295/91;

Feiten:

Verzoekers (de familie R) hebben bij KLM een retourvlucht Brussel-Kaapstad geboekt. Het geboekte vervoer werd op de volgende wijze uitgevoerd: treinvervoer Brussel – Schiphol, luchtvervoer Schiphol – Kaapstad. In de voorwaarden van het treinvervoersbiljet staat dat “een no-show niet is toegestaan”. Als gevolg van een vertraging van de trein Brussel – Schiphol hebben verzoekers hun aansluiting Schiphol - Kaapstad gemist; ze zijn op de vlucht van de volgende dag geplaatst. Verzoekers hebben, op grond van de artikelen 5 en 7 van verordening 261/2004 schadevergoeding geëist van KLM voor de opgelopen vertraging. KLM werpt een exceptie van afwezigheid van rechtsmacht op en concludeert tot onbevoegdheid van de Belgische hoven en rechtbanken. Het gehele reistraject, inclusief het vervoer per trein, is door KLM verkocht (met uitsluiting van derden). In dit verband is de rechtbank van mening dat het litigieuze traject per trein, dat door de luchtvaartmaatschappij is verkocht als verplicht onderdeel van de reis, is inbegrepen in het vervoer en moet worden aangemerkt als het verkochte luchtvervoer, waarvan de diensten op ondeelbare wijze en als één geheel moeten worden verstrekt vanaf de plaats van vertrek tot de plaats van aankomst, zijnde vanaf Brussel tot Kaapstad. Hieruit volgt dat de rechtbank bevoegd is overeenkomstig artikel 7(1)b van verordening 1215/2012. KLM concludeert tot niet-ontvankelijkheid en voorts tot ongegrondheid van de vorderingen. KLM legt een mededeling over van de Commissie van 10.06.2016, waarin wordt aangegeven dat reizen met meer dan één vervoerswijze en met één vervoersovereenkomst als zodanig niet onder de verordening vallen. De rechtbank zet vraagtekens bij deze uitlegging voor vervoerbiljetten met verbod van “no-show”.

Overweging:

Gelet op artikel 3(4) van verordening nr. 261/2004 en op de omstandigheid dat het een vervoerbiljet met verbod van no-show betreft alsook gezien het feit dat niet is aangetoond dat de mededeling van de Commissie door de lidstaten (waaronder België) is aangenomen, vindt de rechtbank het noodzakelijk het Hof te verzoeken om een prejudiciële beslissing over onderstaande vraag.

Prejudiciële vragen:

Moeten de artikelen 3, 5, 6 en 7 van verordening (EG) nr. 261/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 11 februari 2004 tot vaststelling van gemeenschappelijke regels inzake compensatie en bijstand aan luchtreizigers bij instapweigering en annulering of langdurige vertraging van vluchten en tot intrekking van verordening (EEG) nr. 295/91 aldus worden uitgelegd dat, wanneer een communautaire luchtvaartmaatschappij die de vlucht uitvoert in de zin van verordening nr. 261/2004 een overeenkomst sluit met consumenten voor het luchtvervoer van passagiers waarin een traject per trein is opgenomen vanaf een treinstation in een lidstaat waar deze consumenten hun woonplaats hebben naar een luchthaven op het grondgebied van een andere lidstaat, waar de consumenten hun vlucht zullen nemen naar hun eindbestemming, zijnde een luchthaven op het grondgebied van een derde land, en deze consumenten geen rechtsverhouding hebben met de vennootschap die de treinreis uitvoert, maar duidelijk is dat de luchtvaartmaatschappij met deze vennootschap overeenkomsten heeft en de treinreis, die in de overeenkomst is inbegrepen, een aanzienlijke vertraging had waardoor deze consumenten hun vlucht vanaf de luchthaven op het grondgebied van de andere lidstaat niet hebben gehaald, deze consumenten zich kunnen beroepen op de rechten die zijn neergelegd in verordening nr. 261/2004 en compensatie kunnen vorderen overeenkomstig de artikelen 5, 6 en 7 van verordening nr. 261/2004?”, hierbij rekening houdend met de aard van het vervoerbiljet met verbod van „no-show”.

Aangehaalde (recente) jurisprudentie: Rehder C-204/08; IJssel-Vliet C-311/94; CIRFS/Commissie C-313/90.

Specifiek beleidsterrein: IenW; JenV