C-734/19 ITH Comercial Timişoara

Contentverzamelaar

C-734/19 ITH Comercial Timişoara

Prejudiciële hofzaak

Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar).

Termijnen: Motivering departement:     6 december 2019
Schriftelijke opmerkingen:                     22 januari 2020

Trefwoorden : btw-aftrek; investeringen; fiscale neutraliteit

Onderwerp :

Richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde. (btw-richtlijn)

 

Feiten:

De feiten die ten grondslag liggen aan het hoofdgeding hebben betrekking op twee niet afgeronde onroerendgoedprojecten die verzoeker in 2006 en 2007 is gestart, op grond van daartoe gesloten overeenkomsten met een producent van liften en roltrappen. Voor het project Dragomirești Vale heeft verzoeker een stuk grond gekocht om daarop een productiehal voor liften te bouwen, met bijgebouwen. Deze zou later voor 10 jaar verhuurd worden aan de liftproducent. Voor het project Calea Giulești heeft verzoeker bij koopovereenkomst van december 2007 van de liftproducent een onroerend goed gekocht, bestaande uit een stuk grond en gebouwen, waarin laatstgenoemde zijn werkzaamheden uitvoerde. De reden voor de transactie was, enerzijds, het voornemen van verzoeker een kantoortoren en winkelcentra te bouwen op het stuk grond en anderzijds, de behoefte van de liftproducent om zijn kosten te verlagen door te verhuizen naar het gebouw dat zou worden gebouwd in het kader van het project Dragomirești Vale. Dit project is stilgelegd in 2008 vanwege de economische crisis met als gevolg dat de liftproducent genoodzaakt was een ruimte te huren tegen een lagere huur dan die overeengekomen met verzoeker voor de te bouwen liftproductiehal. Zodoende heeft verzoeker ook het project Dragomirești Vale stilgelegd.  In 2016 hebben belastinginspecteurs de periode van 01-07-2012 tot en met 30-06-2016 gecontroleerd en vastgesteld dat verzoeker op onjuiste wijze een bedrag van 13 541 RON aan btw heeft afgetrokken voor investeringsuitgaven in het project Calea Giulești, en dat zij van de liftproducent btw moest innen ten bedrage van 226 193 RON voor investeringsuitgaven in het project Dragomirești Vale, die zij aan de liftproducent had moeten doorberekenen. In de op grond van dat laatste belastinginspectierapport opgestelde belastingaanslag werd verzoeker aangeslagen voor een aanvullend btw-bedrag van 239 734 RON. Verzoeker heeft tegen het belastinginspectierapport en de aanslag administratief bezwaar gemaakt, en daarna bij de rechter het beroep ingesteld dat de onderhavige zaak heeft ingeleid. Zij stelt dat dat zij niet verplicht was om aanvullende btw te innen en dat de belastingautoriteiten op onrechtmatige wijze een btw-aftrek van 13 541 RON hebben afgekeurd, die als negatief bedrag en teruggaafmogelijkheid was opgenomen op het btw-overzicht van december 2015. Verzoeker voert aan dat zij van de twee projecten heeft afgezien vanwege latere gebeurtenissen buiten haar wil om, zodat er van fraude of misbruik geen sprake kan zijn.

 

Overweging:

In de eerste plaats is de verwijzende rechter in verband met het project Calea Giulești van mening dat verduidelijkt moet worden of de btw-richtlijn aldus kan worden uitgelegd dat iedere persoon die een goed of dienst verwerft met het doel om dat goed of die dienst te gebruiken voor het uitvoeren van belastbare handelingen, recht heeft op btw-aftrek en dat recht zelfs behoudt als het goed of de dienst daarna niet meer gebruikt wordt voor het oorspronkelijk beoogde doel vanwege omstandigheden die zich buiten de wil van de belastingplichtige na verwerving van het goed of de dienst voordoen, waardoor er geen sprake kan zijn van fraude of misbruik door deze laatste. In de tweede plaats acht de verwijzende rechter het in verband met het project Dragomirești Vale noodzakelijk dat wordt verduidelijkt of de btw-richtlijn zich al dan niet verzet dat de regeling inzake een commissionairstructuur ook buitengevallen van een lastgevingsovereenkomst zonder vertegenwoordiging wordt toegepast. Verder vraagt de verwijzende rechter zich af of die bepalingen aldus dienen te worden uitgelegd dat, in een situatie zoals in de onderhavige zaak, de aannemer de investeringsuitgaven voor de bouw moet doorberekenen aan de rechtspersoon die het gebouw na oplevering zal huren en daarover van de laatstgenoemde btw moet innen, en of de aannemer verplicht is de investeringsuitgaven door te berekenen en de btw te innen wanneer deze de bouwwerkzaamheden definitief stopzet omdat de economische activiteiten van de betrokken rechtspersoon vanwege dreigende insolventie sterk worden gereduceerd. Tot slot wenst de verwijzende rechter te vernemen of de btw-richtlijn en de algemene beginselen van het Unierecht aldus dienen te worden uitgelegd dat de belastingautoriteiten handelingen van belastingplichtigen kunnen herkwalificeren, zonder rekening te houden met de bedingen in de door hen gesloten overeenkomsten.

 

Prejudiciële vragen:

1.1. Staan de bepalingen van richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde, in het bijzonder de artikelen 167 en 168, het

rechtszekerheidsbeginsel, het vertrouwensbeginsel, het non-discriminatiebeginsel en het beginsel van fiscale neutraliteit eraan in de weg dat een belastingplichtige het recht op aftrek van btw over investeringsuitgaven die zijn bedoeld voor belastbare handelingen verliest indien deze belastingplichtige de voorgenomen investering later stopzet?

1.2. Staan deze bepalingen en beginselen eraan in de weg dat het recht op aftrek bij stopzetting van de investering ook ter discussie wordt gesteld in andere gevallen dan misbruik of fraude door de belastingplichtige?

1.3. Staan deze bepalingen en beginselen in de weg aan de uitlegging dat het recht op aftrek bij stopzetting van de investering ter discussie kan worden gesteld in onder meer de volgende omstandigheden: 1.3.1. het later optreden van een risico van verlies van de investering, waarvan de belastingplichtige op de hoogte was toen deze de investeringsuitgaven deed, zoals bijvoorbeeld het ontbreken van de voor het slagen van de investering noodzakelijke goedkeuring van een bestemmingsplan door de overheid? 1.3.2. een wijziging in de economische omstandigheden in de loop ter tijd, waardoor de beoogde investering niet meer zo winstgevend is als toen deze werd gestart?

1.4. Dienen richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde en de algemene beginselen van het Unierecht aldus te worden uitgelegd

dat bij stopzetting van de investering 1.4.1. een vermoeden van misbruik of fraude geldt dat rechtvaardigt dat het recht op aftrek ter discussie wordt gesteld, of dat misbruik of fraude door de belastingautoriteiten dient te worden bewezen? 1.4.2. misbruik of fraude kan worden aangetoond met eenvoudige vermoedens, of dat daar objectieve bewijsmiddelen voor nodig zijn?

1.5. Staan richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde en de algemene beginselen van het Unierecht eraan in de weg dat er, indien een investering wordt stopgezet, kan worden geoordeeld dat sprake is van misbruik of fraude wanneer de belastingplichtige de goederen of diensten waarover de btw is afgetrokken niet kan gebruiken, zelfs niet voor uitsluitend privédoeleinden?

1.6. Dienen richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde en de algemene beginselen van het Unierecht aldus te worden uitgelegd

dat, indien een investering wordt stopgezet, omstandigheden die zich voordoen nadat de belastingplichtige de investeringsuitgaven heeft gedaan, zoals (i) een economische crisis, (ii) het optreden van een risico van verlies van de investering, dat reeds bestond toen de investeringsuitgaven werden gedaan (zoals bijvoorbeeld het feit dat een voor het slagen van de investering noodzakelijk bestemmingsplan door de overheid niet wordt goedgekeurd), of (iii) een wijziging van de vooruitzichten betreffende de winstgevendheid van de investering, omstandigheden buiten de wil van de belastingplichtige vormen aan de hand waarvan diens goede trouw kan worden vastgesteld?

1.7. Dienen richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde, in het bijzonder de artikelen 184 en 185 daarvan, het rechtszekerheidsbeginsel, het vertrouwensbeginsel, het non-discriminatiebeginsel en het beginsel van fiscale neutraliteit aldus te worden uitgelegd dat de stopzetting van een investering een geval van herziening van de btw vormt? Met andere woorden, wordt het recht op aftrek van btw over investeringsuitgaven die een belastingplichtige verricht ten behoeve van een belastbare handeling, wanneer de investering later wordt stopgezet, opnieuw ter discussie gesteld door middel van de regeling tot herziening van de btw?

1.8. Staat richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde in de weg aan een nationale regeling die bepaalt dat het recht op aftrek van btw over stopgezette investeringen uitsluitend in twee situaties blijft voortbestaan, die worden aangeduid door een summiere verwijzing naar twee arresten van het Hof van Justitie van de Europese Unie, namelijk: (i.) wanneer de belastingplichtige door omstandigheden buiten zijn wil de betreffende goederen of diensten nooit gebruikt voor zijn economische activiteit, zoals het Hof heeft geoordeeld in zaak C-37/95, Belgische Staat tegen Ghent Coal Terminal NV, en (ii.) in andere gevallen waarin de belastingplichtige om objectieve redenen buiten zijn wil aangeschafte goederen of diensten waarover het recht op aftrek is uitgeoefend, niet gebruikt voor zijn economische activiteit, zoals het Hof heeft geoordeeld in het arrest in zaak C-37/95, Intercommunale voor zeewaterontzilting (INZO) tegen Belgische Staat?

1.9. Staan richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde, het rechtszekerheidsbeginsel en het vertrouwensbeginsel eraan in de weg dat de belastingautoriteiten terugkomen op een in eerdere belastinginspectierapporten of

beslissingen op bezwaar opgenomen toekenning, 1.9.1. wanneer de particulier de goederen en diensten heeft aangeschaft met het oog op uitvoering van een belastbare handeling? 1.9.2. wanneer een investeringsproject wordt opgeschort of stopgezet vanwege een bepaalde omstandigheid buiten de wil van de belastingplichtige?

2.1. Staat richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde, in het bijzonder artikel 28 daarvan, eraan in de weg dat de regeling betreffende de commissionairstructuur ook buiten een lastgevingsovereenkomst zonder vertegenwoordiging wordt toegepast?

2.2. Dient richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde, in het bijzonder artikel 28 daarvan, aldus te worden uitgelegd dat de commissionairstructuur wordt toegepast is wanneer een belastingplichtige een gebouw volgens de vereisten en naar de behoeften van de activiteiten van een andere rechtspersoon bouwt, met het doel om dat gebouw in eigendom te houden en het na oplevering louter te verhuren aan die andere rechtspersoon?

2.3. Dienen deze bepalingen aldus te worden uitgelegd dat de aannemer in de hierboven beschreven situatie de investeringsuitgaven voor het bouwen van het gebouw dient door te berekenen aan de rechtspersoon die het gebouw na oplevering zal huren, en de bijbehorende btw van laatstgenoemde dient te innen?

2.4. Dienen deze bepalingen aldus te worden uitgelegd dat de aannemer in de hierboven beschreven situatie de investeringsuitgaven en de bijbehorende btw dient door te berekenen wanneer hij de bouwwerkzaamheden definitief stopzet omdat de economische activiteiten van de persoon aan wie het gebouw zou worden verhuurd vanwege dreigende insolventie sterk worden gereduceerd?

2.5. Dienen richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde en de algemene beginselen van het Unierecht aldus te worden uitgelegd

dat de belastingautoriteiten handelingen van belastingplichtigen kunnen herkwalificeren zonder de bedingen in de door deze belastingplichtigen gesloten overeenkomsten in aanmerking te nemen, ook al zijn het geen schijnovereenkomsten?

2.6. Staan richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde en in het bijzonder het rechtszekerheidsbeginsel en het vertrouwensbeginsel eraan in de weg dat de belastingautoriteiten terugkomen op een in eerdere belastinginspectierapporten of beslissingen op bezwaar opgenomen toekenning van het recht op btw-aftrek van een belastingplichtige?

 

Aangehaalde (recente) jurisprudentie: (C-110/94), (C-37/95), (C-257/11)

Specifiek beleidsterrein: FIN-fiscaal

Gerelateerde documenten