C-745/21 Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid

Contentverzamelaar

C-745/21 Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid

Prejudiciële hofzaak

Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar).

Termijnen: Motivering departement:    4 februari 2022
Schriftelijke opmerkingen:                    21 maart 2022

Trefwoorden : asielverzoek, Dublinverordening, belang van een kind

Onderwerp :

Verordening (EU) nr. 604/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming dat door een onderdaan van een derde land of een staatloze bij een van de lidstaten wordt ingediend (Dublinverordening)

Feiten:

Eiseres is van Syrische nationaliteit en geboren op 01-04-1994. Door de vertegenwoordiging van Litouwen in Wit-Rusland is aan haar een visum verstrekt met een geldigheid van 10-08-2016 tot 09-11-2017. In juli 2017 is zij uit Syrië vertrokken en via onder meer Turkije, Griekenland, Litouwen en Polen naar Nederland gereisd. Daar is zij op 27-09-2017 aangekomen. Zij heeft op 28-09-2017 te kennen gegeven in Nederland asiel te willen vragen; op 29 september hebben de Nederlandse autoriteiten haar een aanmeldgehoor afgenomen. Zij werd toen nog niet bijgestaan door een raadsman. Op 10-10-2017 is eiseres in het huwelijk getreden met de heer M.S., aan wie door Nederland asiel is verleend en die sinds 2011 in Nederland verblijft. De toenmalige gemachtigde van eiseres heeft op 16-02-2018 correcties en aanvullingen en een zienswijze ingediend. Daarbij is gesteld en onderbouwd dat eiseres zwanger was en is gesteld dat het kind waarvan zij zwanger was, het kind is van haar echtgenoot. Verweerder heeft zich, voor zover op dit moment van belang, op het standpunt gesteld dat een zwangerschap van een verzoekster op het maatgevende moment voor beoordeling van de verantwoordelijke lidstaat niet maakt dat van het bestaan van het (dan nog ongeboren) kind moet worden uitgegaan, omdat dat onredelijk zou zijn. Als achteraf blijkt dat het kind de dochter is van de gestelde vader, wordt dat niet anders. Het op voorhand uitgaan van de rechten van het (ongeboren) kind staat niet in een redelijke verhouding tot de rechten die daaruit voortvloeien.

Overweging:

De omstandigheden van het geding en de aangehaalde bepalingen stellen de rechtbank voor verschillende vragen betreffende de uitleg van het Unierecht. Anders dan verweerder meent ziet artikel 1:2 van het BW niet alleen op de vaststelling van burgerlijke of vermogensrechten; de bepaling vindt blijkens de jurisprudentie ook toepassing in het jeugdbeschermingsrecht en het gezondheidsrecht. Naar nationaal recht bestaat dus de verplichting om het ongeboren kind waarvan eiseres zwanger was, als dat in zijn belang wordt geacht, als al geboren aan te merken. Gelet op die nationaalrechtelijke verplichting rijst de vraag of het Unierecht eraan in de weg staat bij het bepalen van de voor behandeling van het asielverzoek verantwoordelijke lidstaat en het nemen van een overdrachtsbesluit, de belangen van het ongeboren kind zelfstandig te betrekken. Voorts ziet de rechtbank zich gesteld voor de vraag of toepassing van artikel 16, eerste lid, van de Dublinverordening uitgesloten is. De echtgenoot, ook al geniet hij wettig verblijf in Nederland, is immers geen kind, broer, zus of ouder; daarom lijkt die tekst toepassing in een situatie als die van eiseres en haar echtgenoot uit te sluiten. Maar het Hof heeft in het eerder genoemde arrest inzake K. tegen Bundesasylamt Österreich een verruimende uitleg gegeven aan de voorloper van deze bepaling. Als artikel 16, eerste lid, van de Dublinverordening in de omstandigheden van het door de rechtbank te beslissen geding wel van toepassing kan zijn, staat de rechtbank verder voor de vraag of de zwangerschap van eiseres destijds een afhankelijkheid van haar echtgenoot in de zin van genoemde bepaling opleverde. Tenslotte ziet de rechtbank zich geplaatst voor de vraag of, bij het daadwerkelijke rechtsmiddel dat is voorzien in artikel 27 van de Dublinverordening, de rechtbank ten aanzien van de feiten haar oordeel moet stoelen op wat ten tijde van het overdrachtsbesluit als vaststaand moest worden aangenomen of dat zij bij haar beoordeling ook acht moet slaan op feitelijke omstandigheden die zich op het maatgevende tijdstip volgens artikel 7, tweede lid, van de Dublinverordening al voordeden, maar die pas later bekend zijn geworden.

Prejudiciële vragen:

1. Staat het Unierecht eraan in de weg dat, bij het bepalen van de voor de behandeling van een asielverzoek verantwoordelijke lidstaat, ingevolge een bepaling van nationaal recht zelfstandige betekenis toekomt aan het belang van een kind waarvan de verzoekster ten tijde van het doen van de aanvraag zwanger was?

2. a. Staat artikel 16, eerste lid, van de Dublinverordening eraan in de weg dat deze bepaling toepassing vindt als het gaat om de in de lidstaat tot welke het verzoek is gericht wettig verblijvende echtgenoot van de verzoekster?

b. Als dat niet het geval is, bracht de zwangerschap van verzoekster de afhankelijkheid in de zin van genoemde bepaling met zich ten opzichte van de echtgenoot van wie zij zwanger was?

3. Als het Unierecht er niet aan in de weg staat dat, bij het bepalen van de voor de behandeling van een asielverzoek verantwoordelijke lidstaat, ingevolge een bepaling van nationaal recht zelfstandige betekenis toekomt aan het belang van een ongeboren kind, kan artikel 16, eerste lid, van de Dublinverordening dan toepassing vinden op de relatie tussen het ongeboren kind en de in de lidstaat tot welke het verzoek is gericht wettig verblijvende vader van dat ongeboren kind?

Aangehaalde (recente) jurisprudentie: M.A. e.a. (C-661/17), K. tegen Bundesasylamt Österreich (C-245/11), H.A. tegen de Belgische staat (C-194/19), H. en R. tegen de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie (C-582/17 en C-583/17)

Specifiek beleidsterrein: JenV-DMB