C-748/19 - C-754/19 Prokuratura Rejonowa w Mińsku Mazowieckim e.a.

Contentverzamelaar

C-748/19 - C-754/19 Prokuratura Rejonowa w Mińsku Mazowieckim e.a.

Prejudiciële hofzaak

Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar).

Termijnen: Motivering departement:    19 december 2019
Schriftelijke opmerkingen:                    5 februari 2020

Trefwoorden : effectieve rechterlijke bescherming, vermoeden van onschuld; Poolse rechters;

Onderwerp :

•          Artikel 2 en Artikel 19, lid 1, tweede alinea VEU;

•          Richtlijn 2016/343 van het Europees Parlement en de Raad van 9 maart 2016 betreffende de versterking van bepaalde aspecten van het vermoeden van onschuld en van het recht om in strafprocedures bij de terechtzitting aanwezig te zijn;

 

Feiten:

De aanhangige gevoegde zaken hebben betrekking op strafbare feiten uit het wetboek van strafrecht en fiscaal strafrecht. Tegen de beslissing van de verwijzende rechter (Arrondissementsrechter Warschau) kan door partijen – de verdachte en de openbare aanklager – een buitengewoon rechtsmiddel, namelijk cassatieberoep, worden ingesteld bij de SN (Sąd Najwyższy, Poolse Hoge Raad). De gewijzigde bepalingen van het reglement voor de procesvoering van de SN verplichten de kamerpresidenten – met inbegrip van de president van de in deze zaak bevoegde strafkamer – een alfabetische lijst bij te houden van de rechters die in deze kamers zitting hebben en zaken overeenkomstig deze lijst toe te wijzen. Zij moeten daarbij alle rechters in aanmerking nemen, met inbegrip van de rechters die zijn gekozen op verzoek van de KRS (Krajowa Rada Sądownictwa, Poolse Raad voor de rechtspraak). Op dit moment kiest niet de rechterlijke macht, maar de Sejm van de Republiek Polen vijftien leden van de KRS. In de loop van de verkiezingsprocedure ontstaat er dus een situatie waarin de kandidaten tot drie keer worden gesteund door politici, namelijk door de parlementaire commissie van de Sejm, door de parlementaire fracties, en door de hele kamer. Alle betwiste oplossingen, dat wil zeggen de detachering van de rechters door de minister van Justitie – procureur-generaal (MJ/PG), de invloed van de MJ/PG op de procedurele handelingen van de openbaar aanklagers en het feit dat de rechtsprekende activiteit van de SN onder meer wordt verricht door rechters die zijn aanbevolen door de KRS, welke grotendeels is samengesteld door de wetgevende macht, doen vragen rijzen over de verenigbaarheid van een dergelijk mechanisme met het Unierechtelijke beginsel van effectieve rechterlijke bescherming en met de vereisten inzake het vermoeden van onschuld.

 

Overweging:

Naar het oordeel van de verwijzende rechter dient het Hof daaromtrent om een prejudiciële beslissing te worden verzocht. Bovendien zij erop gewezen dat, hoewel uit de rechtspraak van het Hof volgt dat de SN de ‘rechter in laatste aanleg’ is die krachtens het Verdrag verplicht is dergelijke vragen te stellen en de verwijzende rechter daartoe slechts gerechtigd is, het legitiem lijkt de last van de verplichting tot toetsing van de nationale bepalingen naar de verwijzende rechter te verschuiven. De SN bestaat namelijk onder meer uit rechters die geraakt worden door de gestelde vragen. Indien de SN twijfels over „zichzelf” zou uiten en het Hof deze twijfels in zijn rechtspraak zou delen, zou dit kunnen leiden tot een situatie waarin de rechterlijke instantie die de vraag stelt tegelijkertijd zou worden beschouwd als een orgaan dat niet voldoet aan de vereisten inzake effectieve rechterlijke bescherming en derhalve geen „rechterlijke instantie” in de zin van artikel 267 VWEU is en dus niet bevoegd (en nog minder verplicht) is om prejudiciële vragen aan het Hof voor te leggen.

 

Prejudiciële vragen:

1) Moet artikel 19, lid 1, tweede alinea, van het Verdrag betreffende de Europese Unie, gelezen in samenhang met artikel 2 daarvan en de daarin tot uitdrukking gebrachte waarde van de rechtsstaat, alsmede artikel 6, leden 1 en 2, van richtlijn (EU) 2016/343 van het Europees Parlement en de Raad, gelezen in samenhang met overweging 22 daarvan, aldus worden uitgelegd dat de vereisten van effectieve rechterlijke bescherming, met inbegrip van het vereiste van onafhankelijkheid van de rechterlijke macht, en de vereisten die voortvloeien uit het vermoeden van onschuld worden geschonden

wanneer een gerechtelijke procedure, zoals een strafprocedure tegen een persoon die wordt verdacht van het strafbare feit bedoeld in artikel 200, lid 1, kodeks karny en andere, aldus wordt vormgegeven dat:

-           de rechtsprekende formatie van de rechterlijke instantie onder meer bestaat uit een rechter (rechter HO van een sąd rejonowy, de rechterlijke instantie van het laagste niveau) die bij een individueel besluit van de minister van Justitie is gedetacheerd van een rechterlijke instantie dat een niveau lager in de hiërarchie staat, de criteria die de minister van Justitie heeft gehanteerd bij het detacheren van deze rechter niet bekend zijn en de nationale wetgeving niet voorziet in rechterlijke [Or. 2] toetsing van een dergelijk besluit en de minister van Justitie toestaat de detachering van de rechter te allen tijde te beëindigen?

2) Is er sprake van schending van de in punt 1 genoemde vereisten wanneer partijen tegen een beslissing in een gerechtelijke procedure zoals beschreven in punt 1 een buitengewoon rechtsmiddel kunnen instellen bij een rechter zoals de Sąd Najwyższy (hoogste rechterlijke instantie in burgerlijke en strafzaken, Polen), waarvan de beslissingen volgens het nationale recht niet kunnen worden aangevochten, wanneer het nationale recht de voorzitter van de organisatorische eenheid van deze rechterlijke instantie (kamer) die bevoegd is om het rechtsmiddel te beoordelen, verplicht om zaken toe te wijzen volgens een alfabetische lijst van de rechters van deze kamer en het uitdrukkelijk verboden is daarbij een rechter over te slaan en wanneer zaken onder meer worden toegewezen door een rechter die benoemd is op verzoek van een collegiaal orgaan, zoals de Krajowa Rada Sądownictwa (nationale raad voor de rechtspraak), dat zodanig is samengesteld dat de leden ervan rechters zijn die:

a)         worden gekozen door een kamer van het parlement die collectief stemt over een lijst van kandidaten die vooraf door een parlementaire commissie is opgesteld uit kandidaten die door de parlementaire fracties of door een orgaan van deze kamer zijn voorgedragen op grond van voorstellen van groepen rechters of burgers, hetgeen betekent dat de kandidaten in de loop van de verkiezingsprocedure driemaal door politici worden ondersteund;

a)         een meerderheid vormen van de leden van dit orgaan die volstaat om te besluiten over de indiening van verzoeken tot benoeming van rechters, alsmede om andere bindende besluiten te nemen die naar nationaal recht vereist zijn?

3) Wat is – vanuit het oogpunt van het Unierecht, met inbegrip van de in punt 1 bedoelde bepalingen en vereisten – het gevolg van een beslissing in een gerechtelijke procedure die is vormgegeven zoals beschreven in punt 1, en van een beslissing in een procedure voor de Sąd Najwyższy, indien de in punt 2 bedoelde rechter deelneemt aan de vaststelling daarvan?

4) Is het naar Unierecht, met inbegrip van de in punt 1 bedoelde bepalingen, van belang voor de gevolgen van de in punt 3 bedoelde beslissingen of de betrokken rechter zich ten voordele of ten nadele van de verdachte heeft uitgesproken?

 

Aangehaalde (recente) jurisprudentie: Associação Sindical dos Juízes Portugueses (C-46/16); LM (C-216/18); (C-506/04);

Specifiek beleidsterrein: JenV