C-749/18 B. e.a.

Contentverzamelaar

C-749/18 B. e.a.

Prejudiciële hofzaak

Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar).

Termijnen: Motivering departement: 05 januari 2019
Schriftelijke opmerkingen: 22 maart 2019

Trefwoorden: vrijheid van vestiging; fiscale neutraliteit

Onderwerp:

- Artikelen 49 en 54 VWEU;


Feiten:

De naamloze vennootschap A (naar Frans recht) heeft in Luxemburg een dochteronderneming B opgericht die op haar beurt zeven dochterondernemingen heeft die “belastingplichtig zijn in Luxemburg” (hierna: ingezetenen), waarvan zij telkens meer dan 95% van het kapitaal bezit. De vennootschap B en haar zeven dochterondernemingen hebben gekozen voor de Luxemburgse fiscale-integratieregeling, waarbij de belasting wordt berekend over de geconsolideerde winst van de groep van ondernemingen. De vennootschappen C en D zijn ook ingezeten vennootschappen, dochterondernemingen van A. De vennootschap B bezit geen deelneming in het kapitaal van deze twee vennootschappen. Bij afzonderlijke brieven van 08.12.2014 hebben de vennootschappen B, C en D verzocht om hun toepassing van de fiscale-integratieregeling vanaf 01.01.2013 (eerste brief) en vanaf 01.01.2014 (tweede brief) toe te staan. Zij beriepen zich met name op het arrest SCA Group Holding e.a. (C-39/13–C-41/13). Bij besluit van 03.02.2015 werd het verzoek afgewezen aangezien de vennootschap B geen deelneming in de te integreren vennootschappen aanhield. Toepassing van de regeling is alleen mogelijk met een in Luxemburg fiscaal ingezeten moedermaatschappij (verticale integratie). De vennootschappen B, C en D hebben de zaak aanhangig gemaakt bij de bestuursrechter in eerste aanleg. In de tussentijd was de fiscale-integratieregeling gewijzigd bij een wet van 18.12.2015, waarbij de regeling in wezen is uitgebreid tot groepen die enkel uit dochterondernemingen bestaan (horizontale integratie). De wet bepaalt uitdrukkelijk dat een onderneming van een geïntegreerde groep tegelijkertijd geen deel kan uitmaken van een ander geïntegreerde groep. Deze nieuwe wettelijke regeling geldt pas vanaf het boekjaar 2015. Bij vonnis van 06.12.2017 heeft de bestuursrechter het beroep voor 2013 verworpen omdat het verzoek van 08.12.2014 niet was ingediend vóór het einde van het boekjaar 2013. Wat 2014 betreft, heeft de bestuursrechter geoordeeld dat de weigering om fiscale integratie toe te staan op grond van het feit dat de verzoekende vennootschappen niet in handen waren van een ingezeten moedermaatschappij of een vaste inrichting in Luxemburg niet strookt met de artikelen 49 en 54 VWEU. Appellanten hebben de zaak op 15.01.2018 aanhangig gemaakt bij de hoogste bestuursrechter. De Staat heeft vervolgens incidenteel hoger beroep ingesteld, waarbij de bestuursrechter wordt verweten het beroep voor het boekjaar 2014 te hebben toegewezen.


Overweging:

De verwijzende rechter is van oordeel dat, gelet op de analyse door het Hof van de Nederlandse regeling van de fiscale eenheid die aan de orde was in C-30/13-C-41/12, ernstige twijfels bestaan of de Luxemburgse wettelijke regeling, vóór de wijziging ervan bij de wet van 18.12.2015, verenigbaar is met de in de artikelen 49 en 54 VWEU neergelegde vrijheid van vestiging. Verder betwijfelt de verwijzende rechter of de verplichting, een reeds bestaande verticale fiscale integratie te beëindigen alvorens een horizontaal fiscaal geïntegreerde groep te kunnen vormen, verenigbaar is met de in de artikelen| 49 en 54 VWEU neergelegde vrijheid van vestiging. De verwijzende rechter gaat daarom over op het stellen van de prejudiciële vragen.


Prejudiciële vragen:

1. Moeten de artikelen 49 en 54 VWEU aldus worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een wettelijke regeling van een lidstaat betreffende een fiscale-integratieregeling, die enerzijds consolidatie van de resultaten van de ondernemingen van eenzelfde groep toestaat en uitsluitend een verticale fiscale integratie van een ingezeten moedermaatschappij of een binnenlandse vaste inrichting van een niet-ingezeten moedermaatschappij met haar ingezeten dochterondernemingen toelaat, en die, anderzijds, zich op dezelfde wijze verzet tegen de zuiver horizontale fiscale integratie van uitsluitend dochterondernemingen van zowel een niet-ingezeten moedermaatschappij die niet over een binnenlandse vaste inrichting beschikt als een al dan niet ingezeten moedermaatschappij die wel over een binnenlandse vaste inrichting beschikt?

2. Indien de eerste vraag bevestigend wordt beantwoord, moeten de artikelen 49 en 54 VWEU dan aldus worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen dezelfde wettelijke regeling van een lidstaat met betrekking tot een fiscale-integratieregeling en, meer bepaald, tegen de uit deze wettelijke regeling voortvloeiende strikte scheiding tussen een verticale (tussen een topholding en haar directe of indirecte dochterondernemingen) en een horizontale integratieregeling (tussen twee of meer ingezeten dochterondernemingen van een topholding die buiten de fiscale integratie blijft) en tegen de daaruit voortvloeiende verplichting, de reeds bestaande verticale fiscale integratie te beëindigen alvorens een horizontaal fiscaal geïntegreerde groep te kunnen vormen, in het geval

– dat eerder een verticale fiscale integratie van een op nationaal niveau consoliderende en in de betrokken lidstaat ingezeten topholding (die tegelijkertijd de tussengestelde dochteronderneming ten opzichte van de in een andere lidstaat ingezeten uiteindelijke moedermaatschappij vormt) met de ingezeten dochterondernemingen van de topholding was ingevoerd, omdat volgens de wetgeving van de betrokken lidstaat alleen voor verticale fiscale integratie toepassing van de regeling kan worden toegestaan, niettegenstaande de uiteindelijke moedermaatschappij een ingezetene van een andere lidstaat is,

– dat zustervennootschappen van de consoliderende topholding van de betrokken lidstaat (en dus ook dochterondernemingen van de in een andere lidstaat ingezeten uiteindelijke moedermaatschappij) toegang tot de bestaande fiscale integratie wordt ontzegd vanwege de onverenigbaarheid tussen de verticale en de horizontale fiscale-integratieregeling, en

– dat de opneming van die zusterondernemingen in de kring waarover de consolidatie van de resultaten van de ondernemingen van de groep zich uitstrekt, tot de opheffing van de reeds bestaande verticale fiscale integratie – met de daaraan verbonden negatieve fiscale gevolgen wegens nietinachtneming van de door de nationale wettelijke regeling voorgeschreven minimumduur gedurende welke de integratie moet bestaan – en de invoering van een nieuwe horizontale fiscale integratie leidt, zelfs al blijft de ingezeten consoliderende onderneming (op wier niveau de resultaten van de fiscaal geïntegreerde ondernemingen worden geconsolideerd) dezelfde?

3. Indien ook de tweede vraag bevestigend wordt beantwoord, moeten de artikelen 49 en 54 VWEU – tezamen het beginsel van de nuttige werking van het Unierecht – dan aldus worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen dezelfde wettelijke regeling van een lidstaat betreffende een fiscale-integratieregeling en, meer in het bijzonder, tegen de toepassing van een termijn op grond waarvan een verzoek om te worden toegelaten tot de fiscale-integratieregeling verplicht bij de bevoegde autoriteit moet worden ingediend vóór het einde van het eerste boekjaar ten aanzien waarvan om toepassing van deze regeling wordt verzocht, in het geval

– dat uit het bevestigende antwoord op de eerste twee vragen volgt dat de wijze waarop deze wettelijke regeling een horizontale fiscale integratie van uitsluitend de dochterondernemingen van eenzelfde moedermaatschappij en de wijziging van een bestaande verticaal fiscaal geïntegreerde groep door de opneming van zusterondernemingen van de consoliderende onderneming uitsloot, onverenigbaar is met de vrijheid van vestiging,

– dat in de bestuurlijke praktijk en de nationale rechtspraak van de betrokken lidstaat, vóór de publicatie van het arrest van het [Hof van Justitie van de Europese Unie] van 12 juni 2014 (gevoegde zaken C-39/13, C-40/13 en C-41/13), werd aangenomen dat die wettelijke regeling rechtsgeldig was,

– dat verschillende ondernemingen na de publicatie van het arrest van 12 juni 2014 en nog vóór het einde van 2014 een verzoek hebben ingediend om zich te mogen voegen bij een bestaande fiscaal geïntegreerde groep, waarbij zij onder verwijzing naar het arrest van 12 juni 2014 aanvoerden dat een horizontale fiscale integratie met de consoliderende onderneming van de bestaande groep is toegestaan, en

– dat dit verzoek niet alleen betrekking heeft op het boekjaar 2014, dat op het tijdstip van indiening van het verzoek nog liep, maar ook op het vorige boekjaar 2013, met ingang waarvan de betrokken vennootschappen voldeden aan alle met het Unierecht verenigbare materiële voorwaarden voor toelating tot de fiscale-integratieregeling?


Aangehaalde (recente) jurisprudentie: SCA Group Holding e.a. C-39/13–C-41/13; Metallgesellschaft e.a. C-397/98 en C-410/98;

Specifiek beleidsterrein: FIN-fiscaal

​​​​​​​

 

Gerelateerde documenten