C-75/18 Vodafone Magyarország
Prejudiciële hofzaak Zie bijlage rechts voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar).
Termijnen: Motivering departement: 27 maart 2018 Schriftelijke opmerkingen: 13 mei 2018 Trefwoorden: discriminatie; staatssteun; vrij verkeer; btw Onderwerp: - Richtlijn 2006/112/EG van de Raad betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde (hierna: btw-richtlijn); - VWEU artikelen 49, 54, 107 en 108; Feiten: Verzoekster is een naamloze eenpersoonsvennootschap die in handen is van Vodafone Europe BV. De vennootschap is een belangrijke speler op de Hongaarse markt voor elektronische communicatie, en meer in het bijzonder op de markt voor telecommunicatie. Na een controle door de belastingdienst over de periode 01.04.2011 t/m 31.03.2015, heeft deze bij besluit van 22.08.2012 een belastingverschil ten laste van verzoekster vastgesteld en haar een fiscale boete opgelegd. Verzoekster heeft administratief beroep ingesteld tegen het besluit, waarna verweerster de fiscale boete en de vertragingsrente verlaagde. Verzoekster betoogt dat de vordering ongegrond is. Volgens haar schendt de wet tot vaststelling van een bijzondere belasting voor de telecommunicatiesector de artikelen 49 VWEU, 54 VWEU, 107 VWEU en 108 VWEU en artikel 401 van de btw-richtlijn. De rechtsregeling inzake de belastingstructuur van de bijzondere belasting voor de telecommunicatiesector schendt de vrijheid van vestiging, aangezien zij leidt tot indirecte discriminatie op grond van de plaats van vestiging van de eigenaar van de belastingplichtige vennootschap. De bepalingen van de wet inzake de bijzondere belasting met betrekking tot de belastingstructuur van de bijzondere belasting zijn in strijd met het Unierecht inzake de toekenning van staatssteun. Verzoekster vraagt primair om de besluiten van verweerster te wijzigen en vast te stellen dat er uit hoofde van de bijzondere belasting voor de telecommunicatiesector een belastingverschil in haar voordeel bestaat ten bedrage van 14.208.592 HUF, en subsidiair om de besluiten van verweerster nietig te verklaren en de belastingdienst te verplichten om de procedure over te doen. Volgens verweerster waren de in haar besluiten vastgestelde fiscale verplichtingen gegrond en is de bijzondere belasting voor de telecommunicatiesector niet in strijd met artikel 401 van de btw-richtlijn, aangezien de bijzondere belasting voor de telecommunicatiesector niet verschuldigd is over de toegevoegde waarde, niet in alle fasen wordt geheven en ten slotte niet door de consumenten wordt betaald. De wet inzake de bijzondere belasting is niet discriminerend, aangezien alle belastingplichtigen die in dezelfde situatie verkeren op dezelfde manier worden belast en geen onderscheid wordt gemaakt tussen belastingplichtigen. De bijzondere belasting voor de telecommunicatiesector vormt geen staatssteun, aangezien de rechtsregeling geen onderscheid maakt naargelang van de nationaliteit of de structuur van de ondernemingen en de bijzondere belasting de markt evenmin kan verstoren, aldus verweerster. Overweging: Volgens de verwijzende rechter kan het geschil tussen partijen niet worden beslecht zonder uitlegging van het Unierecht, te weten de artikelen 49 VWEU, 54 VWEU, 107 VWEU en 108 VWEU en artikel 401 van de btw-richtlijn, en zonder dat hij die uitlegging toepast op de bepalingen van de Hongaarse wet inzake de bijzondere belasting. Prejudiciële vragen: 1. Moeten de artikelen 49 VWEU, 54 VWEU, 107 VWEU en 108 VWEU aldus worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een maatregel van een lidstaat ten gevolge waarvan de rechtsregeling van die lidstaat (wet tot vaststelling van een bijzondere belasting voor de telecommunicatiesector) ertoe leidt dat de effectieve belastingdruk komt te rusten op belastingplichtige personen die in buitenlandse handen zijn? Is dat gevolg indirect discriminerend? 2. Verzetten de artikelen 107 VWEU en 108 VWEU zich tegen een rechtsregeling van een lidstaat die voorziet in een progressieve omzetbelasting? Is het indirect discriminerend dat die regeling tot gevolg heeft dat de effectieve belastingdruk in de hoogste schijf hoofdzakelijk komt te rusten op belastingplichtige personen die in buitenlandse handen zijn? Houdt dat gevolg verboden staatssteun in? 3. Moet artikel 401 van de btw-richtlijn aldus worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een regeling van een lidstaat die ertoe leidt dat buitenlandse en binnenlandse belastingplichtigen verschillend worden behandeld? Moet de bijzondere belasting worden beschouwd als een omzetbelasting? Is deze belasting, met andere woorden, in strijd met de btw-richtlijn of niet? Aangehaalde (recente) jurisprudentie: Hervis C-385/12; C-485/11 en C-72/12; Specifiek beleidsterrein: FIN-fiscaal; EZK