C-753/21 en C-754/21 Instrubel e.a.

Contentverzamelaar

C-753/21 en C-754/21 Instrubel e.a.

Prejudiciële hofzaak

Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar).

Termijnen: Motivering departement:    9 februari 2022
Schriftelijke opmerkingen:                    26 maart 2022

Trefwoorden: bevriezingsmaatregelen, Ontwikkelingsfonds Irak, VN-resoluties

Onderwerp:

-           Verordening (EG) nr. 1210/2003 van de Raad van 7 juli 2003 betreffende bepaalde specifieke restricties op de economische en financiële betrekkingen met Irak en tot intrekking van verordening (EG) nr. 2465/96 van de Raad

-           Verordening (EG) nr. 979/2004 van de Commissie van 14 mei 2004 tot wijziging van verordening (EG) nr. 1210/2003 van de Raad betreffende bepaalde specifieke restricties op de economische en financiële betrekkingen met Irak

-           Verordening (EG) nr. 785/2006 van de Commissie van 23 mei 2006 tot wijziging van verordening (EG) nr. 1210/2003 van de Raad betreffende bepaalde specifieke restricties op de economische en financiële betrekkingen met Irak

Feiten:

Bij Resolutie 1483 (2003) van 22-05-2003 heeft de Veiligheidsraad van de VN nota genomen van de oprichting van een Ontwikkelingsfonds voor Irak en besloten dat „alle lidstaten waar zich tegoeden of andere financiële activa of economische middelen die vanuit Irak naar het buitenland zijn gebracht of zijn verworven door Saddam Hussein of andere hoge officieren van het voormalige Iraakse regime of hun naaste familieleden, met inbegrip van middelen waarvan de eigendom of de zeggenschap, direct of indirect, berust bij hen of bij personen die namens hen of op hun aanwijzing handelen, deze tegoeden of andere financiële activa of economische middelen onmiddellijk bevriezen en, tenzij deze tegoeden of andere financiële activa en economische middelen het voorwerp zijn van een eerder justitieel, administratief of arbitrair retentierecht of uitspraak, zij ervoor zorgen dat deze tegoeden of andere financiële activa of economische middelen onmiddellijk worden overgedragen aan het Ontwikkelingsfonds voor Irak.” Vennootschap Montana werd opgenomen op de lijst van personen en entiteiten waarop de bevriezingsmaatregelen van toepassing zijn als bedoeld in de regelgeving van de Unie die in dit verband is vastgesteld. Bij arrest van 31-10-2000 heeft het Gerechtshof Den Haag de Iraakse staat en de Centrale Bank van Irak hoofdelijk veroordeeld tot betaling van een vordering van de vennootschap Heerema. Op 28-07-2011 heeft vennootschap Heerema conservatoir beslag gelegd bij de Banque Paribas Securities Services (Frankrijk) tegen „de Iraakse staat en zijn entiteiten waarvan de tegoeden krachtens de VN-resoluties aan Irak toebehoren, namelijk Montana management Inc.” Op 24 juni en 24 september 2014 heeft vennootschap Heerema het arrest ten uitvoer gelegd door de conservatoire beslagen om te zetten in derdenbeslag en roerend beslag. Vennootschap Montana ontkent dat het een geëxecuteerde schuldenaar is en betwist de geldigheid van de inbeslagnemingen en de executiemaatregelen. Zij concludeert dat deze nietig zijn en verzoekt om opheffing ervan.

Overweging:

Uit de rechtspraak van het Hof volgt dat artikel 4, lid 2, van verordening 1210/2003 in het licht van artikel 1 en overweging 5 aldus kan worden uitgelegd dat de tegoeden van vennootschap Montana zijn bevroren sinds de inwerkingtreding op 15-05-2004 van verordening 979/2004, waarbij vennootschap Montana is opgenomen op de lijst van ondernemingen waarop de bevriezingsmaatregel van toepassing is, maar dat zij haar eigendom blijven tot het besluit om deze over te dragen aan de opvolgingsregelingen van het Ontwikkelingsfonds voor Irak. Artikel 6 van verordening 1210/2003, bepaalt evenwel dat, in afwijking van artikel 4, de bevoegde nationale autoriteit kan toestaan dat bepaalde bevroren tegoeden of economische middelen kunnen worden aangewend, indien aan alle in lid 1 gestelde voorwaarden is voldaan. De vraag rijst of bevroren tegoeden die toebehoren aan rechtspersonen, instanties of entiteiten die banden hadden met het regime van voormalig president Saddam Hussein en waarvan de tegoeden en economische middelen worden bevroren, hun eigendom blijven totdat de bevoegde nationale autoriteit een besluit heeft genomen om ze over te dragen aan de opvolgingsregelingen van het Ontwikkelingsfonds voor Irak, of dat deze middelen vanaf de inwerkingtreding van de verordening tot aanwijzing, in bijlage III en vervolgens bijlage IV, van de vennootschap Montana, eigendom zijn van de opvolgingsregelingen van het Ontwikkelingsfonds voor Irak en bevroren zijn in afwachting van een besluit tot overdracht van de bevoegde nationale autoriteit. Indien de artikelen 4 en 6 aldus moeten worden uitgelegd dat de bevroren tegoeden en economische middelen toebehoren aan de opvolgingsregelingen van het Ontwikkelingsfonds voor Irak vanaf de inwerkingtreding van de verordening waarbij vennootschap Montana is opgenomen op de lijst van ondernemingen waarop de bevriezingsmaatregel van toepassing is, moet bij de beoordeling van het cassatieberoep de geldigheid van de inbeslagnemingen worden onderzocht in het licht van het ontbreken van toestemming van de nationale autoriteit. Gelet op de attributieve werking van de uitvoeringsmaatregelen en van de onmiddellijke eigendomsoverdracht rijst de vraag of de toestemming van de bevoegde nationale autoriteit noodzakelijkerwijs moet voorafgaan aan de uitvoeringsmaatregel die een attributieve werking heeft, dan wel of deze toestemming kan worden gegeven nadat de uitvoeringsmaatregel is genomen, op het tijdstip van de vrijgave van de bevroren tegoeden.

Prejudiciële vragen:

In een andere procedurele context dan zaak C-754/21 zijn het middel waarmee wordt opgekomen tegen de geldigheid van de conservatoire beslagen op bevroren tegoeden, gelet op het eigendomsrecht van de Iraakse Staat op de bevroren tegoeden van de vennootschap Montana, en de gestelde vragen identiek.

1° Moeten artikel 4, leden 2, 3 en 4, en artikel 6 van verordening (EG) nr. 1210/2003, zoals gewijzigd, aldus worden uitgelegd dat:

– de bevroren tegoeden en economische middelen eigendom blijven van de natuurlijke en rechtspersonen, instanties of entiteiten die banden hebben met het regime van voormalig president Saddam Hussein en wier tegoeden en economische middelen zijn bevroren, tot het moment dat een besluit is genomen om deze over te dragen aan de opvolgingsregelingen van het Ontwikkelingsfonds voor Irak,

– of worden deze bevroren tegoeden eigendom van de opvolgingsregelingen van het Ontwikkelingsfonds voor Irak vanaf de inwerkingtreding van de verordening waarbij in de bijlagen III en IV de natuurlijke en rechtspersonen, instanties en entiteiten worden aangewezen die banden hebben met het regime van voormalig president Saddam Hussein en wier tegoeden en economische middelen zijn bevroren?

2° Indien het antwoord op de eerste vraag luidt dat de tegoeden en economische middelen eigendom zijn van de opvolgingsregelingen van het Ontwikkelingsfonds voor Irak, moeten de artikelen 4 en 6 van verordening (EG) nr. 1210/2003, zoals gewijzigd, dan aldus worden uitgelegd dat voor de tenuitvoerlegging van een beslag op bevroren activa voorafgaande toestemming van de bevoegde nationale autoriteit vereist is? Of moeten die bepalingen aldus worden uitgelegd dat de toestemming van die nationale autoriteit alleen vereist is op het tijdstip van de vrijgave van de bevroren tegoeden?

Aangehaalde (recente) jurisprudentie: (C 402/05 P en C 415/05 P), (C-340/20)

Specifiek beleidsterrein: FIN, BZ, JenV