C-753/22 Bundesrepublik Deutschland 

Contentverzamelaar

C-753/22 Bundesrepublik Deutschland 

Prejudiciële hofzaak

Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar).

Termijnen: Motivering departement:    16 februari 2023
Schriftelijke opmerkingen:                    2 april 2023

Trefwoorden: erkenning vluchtelingenstatus

Onderwerp: Wederzijdse erkenning vluchtelingenstatus

Feiten:

Verzoekster is een Syrische staatsburger en is in 2018 in Griekenland als vluchteling erkend. Het BMF te Duitsland heeft aan haar subsidiaire bescherming verleend. Verzoekster kan niet terug naar Griekenland omdat zij daar ernstig risico zou lopen op een onmenselijke of vernederende behandeling.

Haar verzoek om als vluchteling te worden erkend is door het BMF afgewezen.

Het hiertegen ingestelde beroep is ongegrond verklaard op de grond dat hat door haar aangevoerde recht niet reeds voortvloeide uit de toekenning van de vluchtelingenstatus in Griekenland en zij niet het risico liep om in Syrië te worden vervolgd.

In hoger beroep voert verzoekster aan dat verweerster gebonden is aan de reeds verleende vluchtelingenstatus.

Overweging:

De verwijzende rechter stelt vast dat verzoekster op grond van het nationale recht geen recht heeft op toekenning van de vluchtelingenstatus.

Volgens de verwijzende rechter heeft de toekenning van de vluchtelingenstatus in een lidstaat geen bindende werking voor een andere lidstaat. Dit kan ook niet uit het primaire of het secundaire Unierecht worden afgeleid. Ook het Hof heeft zich hierover niet expliciet uitgelaten volgens de verwijzende rechter.

Prejudiciële vragen:

Moeten, in een geval dat een lidstaat geen gebruik mag maken van de door artikel 33, lid 2, onder a), van richtlijn 2013/32 geboden mogelijkheid om een verzoek om internationale bescherming met het oog op de toekenning van de vluchtelingenstatus in een andere lidstaat niet-ontvankelijk te verklaren, omdat de levensomstandigheden in die lidstaat de verzoeker zouden blootstellen aan een ernstig risico op onmenselijke of vernederende behandeling in de zin van artikel 4 van het Handvest, artikel 3, lid 1, tweede volzin, van verordening nr. 604/2013, artikel 4, lid 1, tweede volzin, en artikel 13 van richtlijn 2011/95 alsook artikel 10, leden 2 en 3, artikel 33, lid 1 en lid 2, onder a) van richtlijn 2013/32 aldus worden uitgelegd dat het feit dat de vluchtelingenstatus reeds is toegekend de lidstaat belet om het bij hem ingediende verzoek om internationale bescherming in behandeling te nemen zonder dat de uitkomst reeds op voorhand vaststaat, en hem ertoe verplicht om de verzoeker de vluchtelingenstatus toe te kennen zonder de materiële voorwaarden voor deze bescherming te onderzoeken?

Aangehaalde (recente) jurisprudentie: C-297/17 , C-483/20 CG voor vluchtelingen en staatlozen.

Specifiek beleidsterrein: JenV DMB