C-754/18 Ryanair Designated Activity Company
Prejudiciële hofzaak
Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar). Termijnen: Motivering departement: 11 februari 2019
Schriftelijke opmerkingen: 28 maart 2019
Trefwoorden : visum; Schengen;
Onderwerp :
- Artikel 21(1) VWEU;
- Richtlijn 2004/38 van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden, tot wijziging van verordening (EEG) nr. 1612/68 en tot intrekking van de richtlijnen 64/221/EEG, 68/360/EEG, 72/194/EEG, 73/148/EEG, 75/34/EEG, 75/35/EEG, 90/364/EEG, 90/365/EEG en 93/96/EEG;
- Overeenkomst ter uitvoering van het tussen de regeringen van de staten van de Benelux Economische Unie, de Bondsrepubliek Duitsland, en de Franse Republiek op 14 juni 1985 te Schengen gesloten akkoord betreffende de geleidelijke afschaffing van de controles aan de gemeenschappelijke grenzen (hierna: Schengenuitvoeringsovereenkomst);
- Richtlijn 2001/51/EG van de Raad van 28 juni 2001 tot aanvulling van het bepaalde in artikel 26 van de Overeenkomst ter uitvoering van het Akkoord van Schengen van 14 juni 1985;
- Verordening (EG) nr. 539/2001 van de Raad van 15 maart 2001 tot vaststelling van de lijst van derde landen waarvan de onderdanen bij overschrijding van de buitengrenzen in het bezit moeten zijn van een visum en de lijst van derde landen waarvan de onderdanen van die plicht zijn vrijgesteld;
- Verordening (EU) 2016/399 van het Europees Parlement en de Raad van 9 maart 2016 betreffende een Uniecode voor de overschrijding van de grenzen door personen (Schengengrenscode);
Feiten:
Op 09.10.2017 heeft de luchthavenpolitie in Boedapest de binnenkomende passagiers van de door Ryanair (verzoekster) uitgevoerde vlucht van Londen naar Boedapest gecontroleerd en de toegang tot het grondgebied van Hongarije geweigerd aan een Oekraïense staatsburger. Deze reiziger beschikte wel over een door het Verenigd Koninkrijk krachtens artikel 20 van richtlijn 2004/38 verstrekte duurzame verblijfskaart (Permanent Residence Card), maar niet over een visum. Het landelijk politiekorps van Hongarije (verweerder) heeft verzoekster een boete van €3.000,- opgelegd wegens schending van artikel 26 van de Schengenuitvoeringsovereenkomst omdat verzoekster niet de nodige maatregelen heeft getroffen om ervoor te zorgen dat de reiziger in het bezit was van de vereiste reisdocumenten. Verzoekster betoogt dat de reiziger als bezitter van een duurzame verblijfskaart vrij verkeer binnen de Unie genoot en recht op toegang tot Hongarije had. De duurzame verblijfskaart zou op zichzelf al aantonen dat de betrokken reiziger familielid is van een burger van de Unie en dat hij om die reden het recht heeft om een lidstaat van de Unie visumvrij binnen te komen (artikel 5(2) van richtlijn 2004/38). Subsidiair wijst verzoekster erop dat zij als luchtvaarmaatschappij niet het recht heeft, en evenmin verplicht is, om de familieband nader te controleren, en niet kan worden gestraft als zij deze controle achterwege laat.. Verweerder meent dat artikel 5(2) van richtlijn 2004/38, waarin is bepaald dat uitsluitend een geldige verblijfskaart als bedoeld in artikel 10 van de richtlijn vrijstelling van de visumplicht verleent, letterlijk dient te worden uitgelegd en dat alleen een dergelijke verblijfskaart op zichzelf voldoende is om de hoedanigheid van familielid te staven. Ten slotte voert verweerder aan dat aangezien het Verenigd Koninkrijk geen deel uitmaakt van het Schengengebied, een door deze staat afgegeven duurzame verblijfskaart de houder geen visumvrije toegang verleent.
Overweging:
De verwijzende rechter verzoekt met zijn prejudiciële vragen om verduidelijking van het begrip “duurzame verblijfskaart” als bedoeld in artikel 20 van richtlijn 2004/38. Verder wordt verduidelijking verzocht over de verplichting van de luchtvaartmaatschappij om de reisdocumenten te controleren. Heeft de luchtvaartmaatschappij naast de verplichting om de reisdocumenten te controleren, tevens de verplichting om te controleren of de passagier die met een duurzame verblijfskaart als bedoeld in artikel 20 van richtlijn 2004/38 wil reizen op de datum van de inreis daadwerkelijk een familielid van een burger van de Unie is?
Prejudiciële vragen:
1. Dient artikel 5 („Inreisrecht”), lid 2, van richtlijn 2004/38 aldus te worden uitgelegd dat voor de toepassing van deze richtlijn behalve een geldige verblijfskaart als bedoeld in artikel 10 tevens een duurzame verblijfskaart als bedoeld in artikel 20 aan het familielid dat over een dergelijke kaart beschikt vrijstelling van de visumplicht verleent bij binnenkomst op het grondgebied van een der lidstaten?
2. Indien de eerste vraag bevestigend wordt beantwoord: dient artikel 5, lid 2, van richtlijn 2004/38 op dezelfde wijze te worden uitgelegd indien het familielid van een burger van de Unie dat niet de nationaliteit van een lidstaat bezit zijn duurzaam verblijfsrecht in het Verenigd Koninkrijk heeft verworven en hem een duurzame verblijfskaart door het Verenigd Koninkrijk is verstrekt? Met andere woorden: verleent de door het Verenigd Koninkrijk verstrekte duurzame verblijfskaart als bedoeld in artikel 20 van richtlijn 2004/38 aan de houder vrijstelling van de visumplicht ondanks dat de in artikel 5, lid 2, van richtlijn 2004/38 vermelde verordening (EG) nr. 539/2001 van de Raad van 15 maart 2001 tot vaststelling van de lijst van derde landen waarvan de onderdanen bij overschrijding van de buitengrenzen in het bezit moeten zijn van een visum en de lijst van derde landen waarvan de onderdanen van die plicht zijn vrijgesteld, en verordening (EU) 2016/399 van het Europees Parlement en de Raad van 9 maart 2016 betreffende een Uniecode voor de overschrijding van de grenzen door personen (Schengengrenscode) niet gelden voor het Verenigd Koninkrijk?
3. Indien het antwoord op de eerste en de tweede vraag bevestigend is: kan het bezit van de uit hoofde van artikel 20 van richtlijn 2004/38 verstrekte verblijfskaart op zichzelf worden beschouwd als afdoende bewijs dat de houder een familielid is van een burger van de Unie en zonder verder onderzoek en overige documenten – als familielid – het recht heeft een andere lidstaat in te reizen en krachtens artikel 5, lid 2, van de richtlijn vrijgesteld is van de visumplicht?
4. Indien het antwoord van het Hof op de derde vraag ontkennend luidt: dient artikel 26, lid 1, onder b), en lid 2, van de Schengenuitvoeringsovereenkomst aldus te worden uitgelegd dat de luchtvaartmaatschappij naast de verplichting om de reisdocumenten te controleren tevens de verplichting heeft om te controleren of de passagier die met een duurzame verblijfskaart als bedoeld in artikel 20 van richtlijn 2004/38 wil reizen op de datum van de inreis daadwerkelijk een familielid van een burger van de Unie is?
5. Indien het Hof de vierde vraag bevestigend beantwoordt:
i) als de luchtvaartmaatschappij niet kan vaststellen of de passagier die met een duurzame verblijfskaart als bedoeld in artikel 20 van richtlijn 2004/38 wil reizen op de datum van de inreis daadwerkelijk een familielid is van een burger van de Unie, is zij dan verplicht om de betrokken persoon de toegang tot het vliegtuig en zijn vervoer naar een andere lidstaat te weigeren?
ii) kan aan de luchtvaartmaatschappij die verzuimt om te controleren of aan bovenvermelde voorwaarde is voldaan, dan wel niet weigert een passagier te vervoeren die weliswaar in het bezit is van een duurzame verblijfskaart maar zijn hoedanigheid van familielid niet kan aantonen, om die reden een boete op grond van artikel 26, lid 2, van de Schengenuitvoeringsovereenkomst worden opgelegd?
Aangehaalde (recente) jurisprudentie: C-165/16;
Specifiek beleidsterrein: JenV-dmb