C-756/18 easyJet Airline

Contentverzamelaar

C-756/18 easyJet Airline

Prejudiciële hofzaak

Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik
hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar).

Termijnen: Motivering departement: 29 januari 2019
Schriftelijke opmerkingen: 15 maart 2019

Trefwoorden: compensatie luchtpassagiers;

Onderwerp:

- Verordening (EG) nr. 261/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 11 februari 2004 (hierna: verordening);


Feiten:

LC en MD (verzoekers) beschikken over een elektronische boeking voor een heen- en terugreis Parijs-Venetië op 08.02.2014 en 10.02.2014. Verzoekers vorderen elk een compensatie van €250,- van easyJet Airline vanwege de vertraging van meer dan drie uur op de terugvlucht (artikel 7 van de verordening). EasyJet Airline heeft niet betaald. Verzoekers vechten de niet-betaling aan bij de verwijzende rechter. Tijdens de terechtzitting hebben verzoekers de rechter primair verzocht de behandeling van de zaak te schorsen om prejudiciële vragen voor te leggen aan het Hof. Zij wijzen erop dat artikel 3 van de verordening geen definitie geeft van het begrip “inchecken”. Verzoekers betogen dat de in 2004 opgestelde verordening geen rekening houdt met de digitale evolutie op het gebied van het inchecken van passagiers, met name de dematerialisering van de aankoop van tickets, de online incheckmethoden en de elektronische tickets. EasyJet Airline wijst op de niet-voorlegging van instapkaarten. Zij verzet zich tegen het voorleggen van de prejudiciële vraag en betoogt dat over de uitlegging van de verordening geen enkele twijfel bestaat en dat de hoogste rechter in burgerlijke en strafzaken (Frankrijk) heeft gepreciseerd dat de passagiers de instapkaart dienen over te leggen als bewijs van het inchecken.


Overweging:

De verwijzende rechter benadrukt het grote aantal geschillen dat voor hem wordt gebracht, en de sterke toename ervan de afgelopen jaren, in het bijzonder met betrekking tot de bewijzen en de bewijslast van de aanwezigheid van passagiers bij de incheckbalie. De opgeworpen rechtsvraag wordt niet duidelijk beantwoord in de (uiteenlopende) Franse rechtspraak. Rekening houdende met het voorgaande, met name de technologische en digitale ontwikkelingen, de bewijslast in geval van een vertraging van de vlucht van meer dan drie uur op de bestemming, en het stilzwijgen van de verordening op dat punt, wordt het Hof verzocht om het in de verordening vervatte begrip “melding bij de incheckbalie” uit te leggen.


Prejudiciële vragen:

1. Dient artikel 3, lid 2, onder a), van verordening (EG) nr. 261/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 11 februari 2004 tot vaststelling van gemeenschappelijke regels inzake compensatie en bijstand aan luchtreizigers bij instapweigering en annulering of langdurige vertraging van vluchten en tot intrekking van verordening (EEG) nr. 295/91 (hierna: „verordening nr. 261/2004”) aldus te worden uitgelegd dat passagiers zich slechts op de bepalingen van deze verordening kunnen beroepen wanneer zij hun aanwezigheid bij de incheckbalie bewijzen?

2. Zo ja, verzet artikel 3, lid 2, onder a), van verordening (EG) nr. 261/2004 zich tegen een systeem van weerlegbaar vermoeden volgens hetwelk de voorwaarde van de aanwezigheid van de passagier bij de incheckbalie als vervuld wordt beschouwd zodra de passagier beschikt over een boeking die is aanvaard en geregistreerd door de luchtvaartmaatschappij die de vlucht uitvoert, in de zin van artikel 2, onder g)?


Aangehaalde (recente) jurisprudentie: C-402/07 en C-432/07; C-581/10 en C-629/10;

Specifiek beleidsterrein: IenW
​​​