C-758/19 OH

Contentverzamelaar

C-758/19 OH

Prejudiciële hofzaak   

Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar).

Termijnen: Motivering departement:     17 december 2019
Schriftelijke opmerkingen:                       3 februari 2020

Trefwoorden : voorrechten en immuniteiten, civiele actie, leden van de Commissie

Onderwerp :

Protocol (Nr. 7) betreffende de voorrechten en immuniteiten van de Europese Unie

 

Feiten:

Verzoeker was bijzonder juridisch adviseur aan het ministerie van Gezondheid, waarvan verweerder de politieke leiding had. Sindsdien verleende hij tot 2014 zijn diensten aan verweerder tijdens alle functies die de laatste vervulde (kandidaat voor het nationale presidentschap, minister van Defensie, minister van Buitenlandse Zaken). Wegens hun goede samenwerking volgde hij verweerder bij diens benoeming tot commissaris van de Europese Unie naar Brussel, in de positie van plaatsvervangend hoofd van diens kabinet. In die positie hield verzoeker zich bezig met de portefeuille van Migratie, Interne Zaken en Nationaliteit, die het kabinet van verweerder was opgedragen; daarnaast was verzoeker belast met onderwerpen betreffende veiligheid en misdaadbestrijding, en met persoonlijke aangelegenheden van verweerder. In 2016 verzocht verweerder hem zonder enige aanleiding om zijn ontslag in te dienen, en wees erop dat hij anders zelf voor de beëindiging van verzoekers arbeidsovereenkomst met de Europese Commissie zou tekenen. Eind april 2016 werd verzoeker op de hoogte gesteld van de beëindiging van zijn arbeidsovereenkomst. Verzoeker heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt en het besluit aangevochten bij de Europese rechter. Verweerder heeft gesteld dat hij het vertrouwen in verzoeker heeft verloren en dat verzoeker zijn taken niet naar behoren heeft vervuld, zonder verzoeker de kans te geven zich te verweren. Verzoeker stelt dat verweerder hem in zijn waardigheid en persoonlijkheid heeft aangetast, met de beëindiging van de arbeidsverhouding met de Europese Commissie als onontkoombaar resultaat. Dit gedrag heeft verzoeker materiële en immateriële schade berokkend, aangezien hij gedurende de periode van 01-11-2016 tot en met 31-10-2019, zijn salaris van de Europese Commissie heeft verloren en aangezien de beschuldigingen jegens hem zijn aanzien, zijn toekomst en zijn carrière bij de Europese Unie en haar organen hebben aangetast.

 

Overweging:

Bovenomschreven actie en het gevorderde zijn gericht tegen een lid van de Commissie, dat weliswaar de Griekse nationaliteit heeft, maar is vrijgesteld van rechtsvervolging. Overeenkomstig de artikelen 11 en 19 van protocol nr. 7 geniet de Commissaris van Migratie, Interne Zaken en Nationaliteit, als lid van de Commissie immuniteit van juridische procedures voor hetgeen hij in zijn officiële hoedanigheid heeft gedaan, gezegd of geschreven. De immuniteit kan door het College van Commissarissen op verzoek van een nationale rechterlijke instantie worden opgeheven, tenzij de opheffing strijdig is met de belangen van de Unie. In het onderhavige geval is tegen de verwerende Commissaris geen strafvervolging aanhangig, die de bevoegde nationale rechterlijke instantie in staat stelt een verzoek tot opheffing van de immuniteit in te dienen, maar een civiele actie waarin vergoeding van door de verzoeker geleden materiële en immateriële schade wordt gevorderd. De verwijzende rechter vraagt zich af of de vrijstelling van immuniteit ook een dergelijke civiele actie omvat en in het kader van de civiele actie kan worden opgeheven. 

 

Prejudiciële vragen:

1) Moet onder de termen „vrijstelling van rechtsvervolging” en „immuniteit” in artikel 11 van het protocol [betreffende de voorrechten en immuniteiten van de Europese Unie], gelet op de formulering en doelstelling ervan, hetzelfde worden verstaan?

2) Omvat de in artikel 11 bedoelde „vrijstelling van rechtsvervolging/immuniteit” naast strafvervolging ook civiele acties die door een derde benadeelde partij worden ingesteld tegen leden van de Commissie?

3) Kan de vrijstelling van rechtsvervolging/immuniteit van een lid van de Europese Commissie ook worden opgeheven in het kader van een tegen hem ingestelde civiele actie als de onderhavige? Zo ja, door wie moet dan de procedure tot een zodanige opheffing in gang worden gezet?

4) Is de Unierechter bevoegd om kennis te nemen van een tegen een lid van de Europese Commissie ingestelde vordering uit onrechtmatige daad als de onderhavige?

 

Aangehaalde (recente) jurisprudentie: ( Τ -42/06), (C-2/88), gevoegde zaken F-124/05 en F-96/06, (C-163/10), (C-201/89), (6/64)

Specifiek beleidsterrein: BZ