C-758/22 en C-759/22 Bayerische Arzteversorgung e.a.

Contentverzamelaar

C-758/22 en C-759/22 Bayerische Arzteversorgung e.a.

Prejudiciële hofzaak

Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar).

Termijnen: Motivering departement:    15 februari 2023
Schriftelijke opmerkingen:                    1 april 2023

Trefwoorden: pensioenfonds, financiële instelling, economisch significante prijzen

Onderwerp:

Verordening (EU) nr. 549/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 21 mei 2013 betreffende het Europees systeem van nationale en regionale rekeningen in de Europese Unie

Verordening (EU) 2018/231 van de Europese Centrale Bank van 26 januari 2018 voor wat betreft statistische rapportagevereisten voor pensioenfondsen

Feiten:

Verzoeksters zijn bij de wet op de openbare voorzieningen (de “VersoG”) van de Duitse deelstaat Beieren als publiekrechtelijke instellingen met (gedeeltelijke) rechtspersoonlijkheid in Beieren opgericht. Zij verstrekken uitkeringen aan hun deelnemers bij arbeidsongeschiktheid, ouderdom en overlijden. Verweerster is de Deutsche Bundesbank. Partijen zijn het oneens over de vraag of de verzoeksters informatieplichtigen zijn in de zin van verordening 2018/231. Bij twee brieven heeft verweerster verzoeksters afzonderlijk meegedeeld dat zij op grond van artikelen 1 en 2 van deze verordening onderworpen zijn aan de statistische rapportagevereisten als pensioenfondsen en op kwartaalbasis nader omschreven gegevens over hun financiële situatie aan verweerster moeten verstrekken. Met hun beroepen vorderen verzoeksters elk vernietiging van de aan hen gerichte kennisgevingen, en, subsidiair, dat zij geen informatieplichtigen zijn. Verzoeksters stellen dat zij geen marktproducenten zijn omdat hun verplichte uitkeringen, die het grootste deel van hun output uitmaken, niet tegen economisch significante prijzen zouden worden verkocht.

Overweging:

Het beroep van verzoeksters hangt af van de vraag of zij krachtens artikel 2, lid 1, juncto artikel 1 van verordening 2018/231 zijn onderworpen aan de statistische rapportagevereisten voor pensioenfondsen. Artikel 1, punt 1, eerste volzin, van die verordening definieert “pensioenfonds” onder verwijzing naar subsector S.129 van verordening nr. 549/2013 en vereist dat het gaat om een financiële vennootschap of quasivennootschap met als hoofdfunctie financiële intermediatie d.m.v. het poolen van sociale risico’s en behoeften van verzekerden. Volgens de tweede volzin van die bepaling verschaffen pensioenfondsen als socialezekerheidsregelingen inkomen aan gepensioneerden en kunnen ze uitkeren bij overlijden en invaliditeit. Volgens de derde volzin, onder f) van die bepaling valt de subsector socialezekerheidsfondsen, zoals bedoeld in punt 2.117 van bijlage A bij verordening nr. 549/2013 echter niet onder de definitie. Verzoeksters vervullen de in artikel 1, punt 1, eerste en tweede volzin, van verordening 2018/231 beschreven hoofdfunctie van de sociale verzekering met financiële intermediatie door het verstrekken van uit premies gefinancierde ouderdoms-, nabestaanden- en invaliditeitspensioenen aan hun deelnemers. Verduidelijkt moet worden of zij moeten worden ingedeeld als financiële instellingen in de zin van S.129 van verordening nr. 549/2013 dan wel of de rapportagevereisten op hen niet van toepassing zijn omdat zij onderdeel van de sociale verzekering zijn. Tot financiële instellingen behoren volgens verordening nr. 549/2013 institutionele eenheden met eigen rechtspersoonlijkheid van wie de hoofdactiviteit als marktproducent bestaat in de productie van financiële diensten. Zij zijn “marktproducenten” wanneer het grootste deel van hun output marktoutput in de zin van punten 3.17 e.v. van bijlage A bij verordening 549/2013 is. Alleen de output tegen economisch significante prijzen van verkochte goederen is hier relevant. Dit zijn prijzen die een aanzienlijke invloed hebben op de hoeveelheden producten die producenten willen leveren of die kopers willen kopen, en komen tot stand wanneer aan beide van de volgende voorwaarden wordt voldaan: a) de producent wordt gestimuleerd om het aanbod aan te passen hetzij met het doel om […] winst te maken, hetzij ten minste kapitaal- en andere kosten te dekken, en b) consumenten hebben de vrijheid wel of niet te kopen, en kiezen op basis van de gevraagde prijzen. Of aan dit laatste vereiste wordt voldaan wordt betwist, omdat niet alle consumenten vrij kunnen kiezen voor het verkrijgen van uitkeringen van verzoeksters, en het bedrag van de verplichte premies niet wordt afgeleid van de premies van de vrijwillige deelnemers, maar door de overheid worden vastgesteld. Daarom is er in het bestreden vonnis van uitgegaan dat de premies in elk geval als economisch significante prijzen moeten worden beschouwd volgens het 50%-criterium van punt 3.19, derde alinea, derde en vierde volzin, van bijlage A bij verordening nr. 549/2013. Dit criterium houdt in dat om een marktproducent te zijn, de eenheid over een periode van meerdere jaren ten minste 50% van haar kosten door verkopen moet dekken. In het bestreden vonnis wordt het feit dat aan dit criterium wordt voldaan als een voldoende voorwaarde voor het bestaan van economisch significante prijzen beschouwd, maar de verwijzende rechter meent dat dit criterium ook kan worden opgevat als een noodzakelijke, maar op zich nog niet voldoende voorwaarde voor de marktoutput. Wegens deze onduidelijkheden vraagt de verwijzende rechter in de eerste vier vragen naar de individuele voorwaarden voor de marktoutput en de indeling in subsector S.129 van verordening nr. 549/2013. Daarnaast vraagt hij bij de vragen 5 en 6 om uitlegging bij het begrip “pensioenfonds” in artikel 1, punt 1, derde volzin, onder f) van verordening 2018/231, het begrip “overheid” in punt 2.117, [eerste alinea,] onder b), en punt 17.43 van bijlage A bij verordening nr. 549/2013, en het begrip „overheidsinstelling” in de zin van punt 20.39 van bijlage A bij verordening nr. 549/2013.

Prejudiciële vragen C-758/22 en C-759/22 zijn identiek

1. a) Vereist punt 3.19, eerste alinea, onder b), van bijlage A bij verordening nr. 549/2013 dat alle consumenten de vrijheid hebben de door de producent aangeboden goederen wel of niet te kopen, en kiezen op basis van de gevraagde prijzen?

Indien deze vraag ontkennend wordt beantwoord:

b) Wordt, indien de grote meerderheid van die consumenten, zonder een dergelijke keuzevrijheid te hebben, op grond van een wettelijk verplichte deelname bij de producent, van hem goederen ontvangt ter waarde van meer dan de helft van zijn output en verplichte premies tegen het door hem vastgestelde bedrag moet betalen, voldaan aan de vereisten van voormelde bepaling indien een minderheid de mogelijkheid had om zich vrijwillig bij de producent aan te sluiten, en daarvan gebruik heeft gemaakt, om de goederen tegen dezelfde premies als de verplichte deelnemers te ontvangen?

2. Is er altijd sprake van een marktoutput tegen economisch significante prijzen in de zin van de punten 3.17 tot en met 3.19 van bijlage A bij verordening nr. 549/2013, zodra wordt voldaan aan het in punt 3.19, derde alinea, derde en vierde volzin, van bijlage A bij verordening nr. 549/2013 gedefinieerde „50 %-criterium”, volgens hetwelk over meerdere jaren ten minste de helft van de kosten door verkopen wordt gedekt, of moet dit criterium daarentegen niet als een voldoende (op zichzelf staande) maar als een noodzakelijke voorwaarde worden opgevat, die komt bovenop de twee voorwaarden van punt 3.19, eerste alinea, tweede volzin, onder a) en b), van bijlage A bij verordening nr. 549/2013?

3. Moet bij het onderzoek of institutionele eenheden marktproducenten in de zin van punt 3.24 van bijlage A bij verordening nr. 549/2013 zijn, behalve met de punten 3.17, 3.19 en 3.26 van bijlage A, ook rekening

worden gehouden met de aanvullende vereisten waarin punt 1.37, tweede alinea, van bijlage A bij verordening nr. 549/2013 voorziet?

4. a) Vereist punt 2.107 van bijlage A bij verordening nr. 549/2013 voor de indeling van een institutionele eenheid in subsector S.129 dat al haar uitkeringen aan alle deelnemers op basis van een contract worden verstrekt?

Indien dit het geval is:

b) Is aan het vereiste van een contractuele grondslag voor de uitkeringen in deze zin reeds voldaan wanneer de verplichte deelname, de verplichte premies en de verplichte uitkeringen van de institutionele eenheid weliswaar door de overheid bij statuten zijn geregeld, maar ook de verplichte deelnemers door de betaling van vrijwillige extra premies rechten op aanvullende uitkeringen kunnen verwerven?

5. Moet artikel 1, punt 1, derde volzin, onder f), van verordening (EU) nr. 2018/231 aldus worden uitgelegd dat op grond van die bepaling alleen die institutionele eenheden van het begrip „pensioenfonds” in de eerste volzin van deze bepaling zijn uitgesloten, die aan elk van beide in punt 2.117 van bijlage A bij verordening nr. 549/2013 genoemde criteria voldoen, of geldt deze uitzondering ook voor andere institutionele eenheden die volgens punt 17.43 van bijlage A bij verordening nr. 549/2013 als pensioenregelingen sociale zekerheid moeten worden beschouwd zonder dat aan alle vereisten in punt 2.117 van bijlage A bij verordening nr. 549/2013 wordt voldaan?

6. a) Verwijst het begrip „overheid” in punt 2.117, [eerste alinea,] onder b), en punt 17.43 van bijlage A bij verordening nr. 549/2013 alleen naar de betrokken basisentiteit of omvat het ook op een wettelijke grondslag ingestelde, juridisch zelfstandige pensioenfondsen met het recht op zelfbestuur en een eigen financiële rapportage die op basis van verplichte deelname zijn georganiseerd en uit premies worden gefinancierd?

Indien dat laatste het geval is:

b) Houdt de vaststelling van premies en uitkeringen als bedoeld in punt 2.117, [eerste alinea,] onder b), van bijlage A bij verordening nr. 549/2013 een vaststelling van bedragen in of volstaat het dat een wet de minimaal te dekken risico’s en het minimale dekkingsniveau voorschrijft en de beginselen en beperkingen voor de inning van premies regelt, maar de berekening van premies en uitkeringen binnen dit kader aan het pensioenfonds overlaat?

c) Omvat het begrip „overheidsinstelling” in de zin van punt 20.39 van bijlage A bij verordening nr. 549/2013 alleen institutionele eenheden die voldoen aan alle vereisten van de punten 20.10 en 20.12 van bijlage A bij verordening nr. 549/2013?

Aangehaalde (recente) jurisprudentie: Consorzio (C-561/19), FIG en FISE (C-612/17)

Specifiek beleidsterrein: SZW, EZK