C-760/18 M.V. e.a.

Contentverzamelaar

C-760/18 M.V. e.a.

Prejudiciële hofzaak C-760/18 M.V. e.a.

Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik
hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar).

Termijnen: Motivering departement: 30 januari 2019
Schriftelijke opmerkingen: 16 maart 2019

Trefwoorden: arbeidsrecht; raamovereenkomst;

Onderwerp:

- Raamovereenkomst inzake arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd, die is gesloten op 18 maart 1999 (hierna: „raamovereenkomst”) en die als bijlage is gevoegd bij richtlijn 1999/70/EG van de Raad van 28 juni 1999 betreffende de door het EVV, de UNICE en het CEEP gesloten raamovereenkomst inzake arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd;


Feiten:

Verweerder (de gemeente Ag. Nikolaos) is een plaatselijk bestuurslichaam. Verzoekers waren in het jaar 2015 bij de reinigingsdienst van verweerder voltijds werkzaam als bestuurder of bijrijder van een afvalwagen. Verzoekers werkten op basis van privaatrechtelijke arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd, zonder onderbreking verlengd tot 31.12.2017. Op 31.12.2017 – wanneer de verlenging van hun arbeidsovereenkomsten afliep – hield verweerder op van de diensten van verzoekers gebruik te maken. Verzoekers vorderden bij de verwijzende rechter dat wordt vastgesteld dat zij een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd hebben waardoor de opzegging per 31.12.2017 door verweerder nietig is. Verder vorderden zij veroordeling van verweerder om hen voor onbepaalde tijd te werk te stellen (op straffe van een dwangsom). Verzoekers betogen dat zij, bij afwezigheid van vast personeel bij verweerder, voorzagen in de permanente en blijvende behoeften van de dienst in kwestie, zodat hun arbeidsovereenkomsten verhulde arbeidsovereenkomsten voor onbepaalde tijd zijn, en dat het gebruik van telkens verlengde arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd misbruik vormt. Verweerder betoogt dat de verlenging van de arbeidsovereenkomsten berust op de uitdrukkelijke bepaling van artikel 167 van wet 4099/2012. Hij betoogt verder dat de opeenvolgende verlengingen indruisen tegen zowel de raamovereenkomst als tegen presidentieel besluit 164/2004. Dit maakt de vordering van verzoekers om hun arbeidsovereenkomsten aan te merken als overeenkomsten voor onbepaalde tijd onwettig. Ten slotte stelt verweerder dat de arbeidsovereenkomsten - die na de inwerkingtreding van artikel 103 van de grondwet zijn gesloten - hoe dan ook niet kunnen worden omgezet in overeenkomsten voor onbepaalde tijd, en dat er geen beoordelingsmarge voor de rechter is om deze aan te merken als overeenkomsten voor onbepaalde tijd.


Overweging:

Uit de laatste initiatieven van de Griekse wetgever blijkt duidelijk diens intentie om, achteraf en met terugwerkende kracht, de kennelijke tegenstrijdigheid tussen enerzijds artikel 167 van wet 4099/2012 en anderzijds de artikelen 5 en 6 van presidentieel besluit 164/2004 en daarmee ook clausule 5.1 van de raamovereenkomst, op te heffen. De vraag is of, wanneer een wettelijk neergelegde en toegepaste praktijk in strijd is met de maatregelen ter voorkoming van misbruik, de verplichting van de verwijzende rechter om de nationale wetgeving conform het Unierecht uit te leggen ook de toepassing omvat van een bestaande en nog geldende gelijkwaardige wettelijke maatregel? Dit zou de mogelijkheid bieden om de opeenvolgende arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd juridisch correct te kwalificeren als arbeidsovereenkomsten voor onbepaalde tijd. Zo ja, dan rijst de vraag of een grondwettelijke regeling die de omzetting van arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd in overeenkomsten voor onbepaalde tijd categorisch verbiedt, een onevenredige beperking vormt op de verplichting van de nationale rechter tot een met het Unierecht conforme uitlegging van het nationale recht? Deze regeling maakt namelijk de toepassing van artikel 8(3) van wet 2112/1920 onmogelijk en daarmee wordt belet dat dergelijke arbeidsovereenkomsten in een rechterlijke procedure juridisch correct worden gekwalificeerd als overeenkomsten voor onbepaalde tijd.


Prejudiciële vragen:

1) Doet een uitlegging van nationaalrechtelijke bepalingen – die zijn vastgesteld tot omzetting in de nationale rechtsorde van de op 18 maart 1999 gesloten raamovereenkomst inzake arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd, die als bijlage is gevoegd bij richtlijn 1999/70/EG van de Raad van 28 juni 1999 betreffende de door het EVV, de UNICE en het CEEP gesloten raamovereenkomst inzake arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd (PB [1999], L 175, blz. 43) – volgens welke de verlenging van rechtswege van arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd van werknemers van de reinigingsdiensten van plaatselijke bestuurslichamen, krachtens een uitdrukkelijke wettelijke bepaling van nationaal recht, zoals artikel 167 van wet 4099/2012, wordt uitgezonderd van de definitie van „opeenvolgende” arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd, in de zin van clausule 1 en clausule 5, punt 2, van de raamovereenkomst, met de motivering dat er niet een nieuwe schriftelijke overeenkomst voor bepaalde tijd wordt gesloten, maar een reeds bestaande arbeidsovereenkomst wordt verlengd, afbreuk aan het doel en het nuttige effect van die raamovereenkomst?

2) Wanneer een wettelijk neergelegde en toegepaste praktijk ten aanzien van de tewerkstelling van personeel in de reinigingsdiensten van plaatselijke bestuurslichamen in strijd is met de maatregelen ter voorkoming van misbruik als gevolg van de opeenvolging van arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd, waarin werd voorzien bij de regeling tot omzetting van clausule 5, punt 1, van de raamovereenkomst in het nationale recht, omvat de verplichting van de nationale rechter tot een met het Unierecht conforme uitlegging van het nationale recht dan ook de toepassing van een nationaalrechtelijke bepaling zoals artikel 8, lid 3, van wet 2112/1920, als bestaande en nog geldende gelijkwaardige wettelijke maatregel in de zin van clausule 5, punt 1, van de raamovereenkomst, welke de mogelijkheid biedt om de opeenvolgende arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd, die werden gebruikt om te voorzien in permanente en blijvende reinigingsbehoeften van de plaatselijke bestuurlijke lichamen, juridisch correct te kwalificeren als arbeidsovereenkomsten voor onbepaalde tijd?

3) Indien het antwoord op de voorgaande vraag bevestigend luidt, vormt een grondwettelijke regeling als die van artikel 103, leden 7 en 8, van de Griekse grondwet (na de herziening van 2001), die categorisch verbiedt dat volgens deze regeling gesloten arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd in de overheidssector worden omgezet in overeenkomsten voor onbepaalde tijd, dan een onevenredige beperking van de verplichting van de nationale rechter tot een met het Unierecht conforme uitlegging van het nationale recht, omdat deze regeling de toepassing van een bestaande en nog geldende gelijkwaardige wettelijke maatregel in de zin van clausule 5, punt 1, van de raamovereenkomst als artikel 8, lid 3, van wet 2112/1920 onmogelijk maakt, en daarmee belet dat opeenvolgende arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd die worden gebruikt om te voorzien in permanente en blijvende reinigingsbehoeften van plaatselijke bestuurslichamen in een rechterlijke procedure juridisch correct worden gekwalificeerd als overeenkomsten voor onbepaalde tijd, zelfs wanneer die overeenkomsten bedoeld zijn om te voorzien in permanente en blijvende behoeften?


Aangehaalde (recente) jurisprudentie: C-619/17; C-331/17; C-16/15; C-184/15 en C-197/15; Commissie/Luxemburg C-238/14; C-362/13, C-363/13 en C-407/13; C-251/11; C-378/07, C-379/07 en C-380/07; C-212/04; C-614/15; C-519/08; C-364/07.

Specifiek beleidsterrein: SZW; BZK

​​​​​​​