C-765/22 Air Berlin

Contentverzamelaar

C-765/22 Air Berlin

Prejudiciële hofzaak

Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar).

Termijnen: Motivering departement:    17 februari 2023
Schriftelijke opmerkingen:                    3 april 2023

Trefwoorden: insolventieprocedure; datum van opening; rangorde vorderingen

Onderwerp:

•            Verordening (EU) 2015/848 van het Europees Parlement en de Raad van 20 mei 2015 betreffende insolventieprocedures.

Feiten:

Bij beslissing van 1 november 2017 van een Duitse rechtbank is de hoofdinsolventieprocedure betreffende de commerciële entiteit Air Berlin geopend. Verzoeksters, die werknemers zijn van de Spaanse vestiging van die entiteit, hebben diverse vorderingen ingesteld bij de Spaanse arbeidsrechter. Bij uitspraak van 30 april 2018 heeft die rechter de per 24 november 2017 geeffectueerde ontslagen nietig verklaard, op grond dat niet vaststond dat de door de Duitse rechter benoemde curator in Spanje een territoriale insolventieprocedure had geopend om de toestemming van de faillissementsrechter te verkrijgen, en deze curator de wettelijke vertegenwoordigers van de werknemers niet de verplichte documentatie had verstrekt. De rechter heeft Air Berlin veroordeeld tot betaling aan die werknemers van bepaalde bedragen uit hoofde van ontslagvergoeding en loondoorbetaling. Vervolgens is een secundaire insolventieprocedure in Spanje ingeleid. De curator in de secundaire insolventieprocedure was van mening dat de vorderingen van de werknemers faillissementsvorderingen waren en heeft deze ingedeeld als vorderingen met een algemeen gewoon voorrecht. De werknemers zijn van mening dat hun vorderingen moeten worden gekwalificeerd als boedelvorderingen en daarom een preferente status moeten hebben overeenkomstig de Spaanse faillissementswetgeving. Om die reden zijn de werknemers bij de verwijzende rechter opgekomen tegen het besluit van de Spaanse curator.

Overweging:

De vraag van de verwijzende rechter heeft betrekking op de datum van opening van de insolventieprocedure die in aanmerking moet worden genomen bij de vraag of de vorderingen van werknemers moeten worden gekwalificeerd als boedelvorderingen of als faillissementsvorderingen. Concreet moet worden bepaald welke datum in dit verband in aanmerking moet worden genomen: de datum van opening van de hoofdinsolventieprocedure (in Duitsland) of de datum van opening van de secundaire insolventieprocedure (in Spanje).

Prejudiciële vragen:

Moeten, in het kader van de beperkte universele procedure als bedoeld in verordening (EU) 2015/848 van het Europees Parlement en de Raad van 20 mei 2015 betreffende insolventieprocedures, die de mogelijkheid biedt om secundaire procedures te openen die uitsluitend betrekking hebben op goederen die zich bevinden in de lidstaat waar de insolventieprocedure wordt geopend, artikel 35, artikel 7, lid 1, [en artikel 7,] lid 2, onder g) en h), gelezen in samenhang met overweging 72, aldus worden uitgelegd dat de toepassing van het recht van de staat waar de secundaire procedure is geopend op de “behandeling van vorderingen die zijn ontstaan na de opening van de insolventieprocedure” betrekking heeft op vorderingen die zijn ontstaan na de opening van de hoofdprocedure en niet op vorderingen die zijn ontstaan na de opening van de secundaire procedure?

Aangehaalde (recente) jurisprudentie: n.v.t.

Specifiek beleidsterrein: JenV