C-77/20 K. M.

Contentverzamelaar

C-77/20 K. M.

Prejudiciële hofzaak      

Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar).

Termijnen: Motivering departement:     13 april 2020
Schriftelijke opmerkingen:                     30 mei 2020

Trefwoorden : visserijzone, vissersvaartuig, verboden machines, evenredigheidsbeginsel

Onderwerp :

•          Verordening (EG) nr. 850/98 van de Raad van 30 maart 1998 voor de instandhouding van de visbestanden via technische maatregelen voor de bescherming van jonge exemplaren van mariene organismen.

•          Verordening (EG) nr. 1224/2009 van de Raad van 20 november 2009 tot vaststelling van een communautaire controleregeling die de naleving van de regels van het gemeenschappelijk visserijbeleid moet garanderen.

 

Feiten:

Appellant is een straf opgelegd naar aanleiding van zijn veroordeling wegens een strafbaar feit, namelijk dat hij binnen de exclusieve visserijzone van Ierland op een vissersvaartuig op grond van artikel 32, lid 1, van verordening 850/98 verboden machines aan boord had. De rechter heeft zich gebogen over het aangevoerde bewijs dat appellant de kapitein was van het betrokken in het Verenigd Koninkrijk geregistreerde vaartuig. Het hoger beroep tegen de veroordeling werd verworpen. Het hoger beroep tegen de zwaarte van zijn straf is wel voortgezet. Het centrale geschil betreft de vraag of section 28, lid 5, onder b), van de wet van 2006, waarin is bepaald dat in het geval van een strafbaar feit zoals dat waarvoor appellant is veroordeeld „alle vis en al het vistuig op het vaartuig dat in verband staat met het strafbaar feit, of op enige andere plaats waar zij zich als wettelijk gevolg van de veroordeling kunnen bevinden, worden verbeurdverklaard”, verenigbaar is met verordening 1224/2009 dat voorziet in sancties voor de specifieke inbreuk die in casu is vastgesteld. Appellant heeft voor de Court of Appeal aangevoerd dat verordening 1224/2009 niet vereist dat een dergelijke sanctie automatisch ten aanzien van een vissersvaartuig wordt opgelegd, indien de Ierse wetgever zijn bevoegdheid over een buitenlands vissersvaartuig dat in de Ierse EEZ vist, alleen onder de paraplu van de relevante Europese wetgeving kan uitoefenen, aangezien de regeling van de exploitatie van de visbestanden een exclusieve bevoegdheid van de Europese Unie is. Volgens appellant zijn er geen redenen voor de Ierse wetgever om ten aanzien van vissersvaartuigen uit de Unie die illegaal in de wateren van de Ierse EEZ vissen, sancties op te leggen die onevenredig zwaarder zijn dan de sancties die worden opgelegd ten aanzien van vissersvaartuigen waarvan is vastgesteld dat zij elders in de gereguleerde Uniewateren soortgelijke strafbare feiten hebben begaan, en moeten dergelijke bepalingen die verder gaan dan de sancties waarin de Unieverordening voorziet worden geacht ultra vires de voorschriften van het Unierecht te zijn. In antwoord hierop heeft geïntimeerde verschillende Europese zaken aangehaald die betrekking hebben op het evenredigheidsbeginsel en aangevoerd dat uit deze arresten duidelijk blijkt dat wanneer een  lidstaat voorziet in een nationaalrechtelijke sanctieregeling voor inbreuken op de toepasselijke verordeningen die lidstaat o.a. in strafrechtelijke sancties kan voorzien en dergelijke strafrechtelijke sancties in beginsel gepaard kunnen gaan met de verbeurdverklaring van vistuig en de vangst. Indien een maatregel van nationaal recht wordt uitgevaardigd die onevenredig is omdat hij buitensporig en in strijd is met het Handvest en de grondbeginselen van het Unierecht, is een nationale rechter volgens geïntimeerde bevoegd om deze bepaling buiten toepassing te laten.

 

Overweging:

De verwijzende rechter stelt dat er in de onderhavige zaak geen sprake is van een acte clair. Hij is van mening dat het evenredigheidsbeginsel zeer genuanceerd is en dat er onder de gegeven omstandigheden grote onzekerheid en twijfel bestaat over de juiste zienswijze die naar het Unierecht geldt. Derhalve wordt het passend geacht gebruik te maken van de prejudiciële procedure. De verwijzende rechter vraagt zich af of een nationaalrechtelijke bepaling die bij veroordeling na inbeschuldigingstelling niet alleen in een geldboete voorziet maar ook in de verplichte verbeurdverklaring van alle vis en al het vistuig aan boord van het vaartuig waarmee het strafbare feit is gepleegd, verenigbaar is met de bepalingen van verordening 1224/2009 en met het evenredigheidsbeginsel.

 

Prejudiciële vraag:

Is een nationaalrechtelijke bepaling die bij veroordeling na inbeschuldigingstelling niet alleen in een geldboete voorziet maar ook in de verplichte verbeurdverklaring van alle vis en al het vistuig aan boord van het vaartuig waarmee het strafbare feit is gepleegd, in de context van de tenuitvoerlegging van het gemeenschappelijk visserijbeleid en van de bepalingen van artikel 32 van verordening (EG) nr. 850/1998 van de Raad en in de context

van een strafrechtelijke vervolging die is ingesteld om de bepalingen daarvan te handhaven, verenigbaar met de bepalingen van verordening (EG) nr. 1224/2009 van de Raad, en met name met de artikelen 89 en 90 ervan, en met het evenredigheidsbeginsel van de Unieverdragen en artikel 49, lid 3, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie?

 

Aangehaalde (recente) jurisprudentie: (C-240/78), (C-203/80), (C-262/99), (C-210/10), (C-188/09), (C-255/14) (C-354/95), (T-180/00), (C-94/05), (C-188/11), (C-443/13), (C-382/09), (C-255/14)

Specifiek beleidsterrein: LNV