C-774/18 en C-775/18 Land Sachsen-Anhalt e.a.
Prejudiciële hofzaken
Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar). Termijnen: Motivering departement: 13 februari 2019
Schriftelijke opmerkingen: 30 maart 2019
Trefwoorden : ambtenaren; discriminatie; arbeidsrecht
Onderwerp :
- Handvest van de grondrechten van de Europese Unie;
- Richtlijn 2000/78/EG van de Raad van 27 november 2000 tot instelling van een algemeen kader voor gelijke behandeling in arbeid en beroep;
Feiten:
De feiten, rechtsoverwegingen en prejudiciële vragen van C-775/18 zijn identiek aan C-774/18. Verzoeker is sinds 1994 als ambtenaar in dienst bij verweerder (Land Sachsen-Anhalt). Bij arrest van 08.09.2011 (C-297/10 en C-298/10) oordeelde het Hof dat het beginsel van non-discriminatie op grond van leeftijd zich verzet tegen een maatregel in een cao op grond waarvan de basissalaristrap bij aanstelling wordt bepaald op basis van leeftijd. Volgens het Duitse Ministerie van Binnenlandse Zaken en verweerder kon het arrest echter niet worden toegepast op ambtenaren. De bestuursrechters waren in hun rechtspraak ten aanzien van dit vraagstuk verdeeld, maar oordeelden in meerderheid dat er geen sprake was van discriminatie op grond van leeftijd. Verzoeker maakte op 17.02.2012 bezwaar tegen zijn bezoldiging en stelde dat bezoldiging op basis van leeftijdstrappen in strijd is met het verbod van discriminatie op grond van leeftijd. Bij arrest van het Hof van 19.06.2014 (C-501/12 e.a.) werd vastgesteld dat artikel 3(1)c) van richtlijn 2000/78 ook moet worden toegepast op de beloningsvoorwaarden voor ambtenaren en dat de toenmalige bepaling betreffende de basissalaristrap bij de aanstelling op basis van leeftijd in strijd is met het verbod van discriminatie op grond van leeftijd. Bij beschikking van 27.06.2016 werd verzoekers bezwaar van 17.02.2012 afgewezen. Daarbij werd erkend dat de bezoldiging van verzoeker discriminerend op grond van leeftijd was, wat in beginsel een recht op schadevergoeding overeenkomstig §15(2) AGG kan doen ontstaan. Een dergelijk recht zou dan echter moeten worden ingeroepen binnen de door §15(4) AGG gestelde termijn van twee maanden, waarbij de termijn was ingegaan op de datum van het C-297/10 en C-298/10 (08.09.2011). Verzoeker heeft op 22.07.2016 beroep ingesteld, waarin hij verzoekt om betaling van een billijke schadevergoeding.
Overweging:
Bij wet van 08.12.16 werd in het BesVersEG LSA een §23c ingevoegd, waarmee de bezoldiging van ambtenaren voor de jaren 2008 t/m 2014 werd verhoogd met een percentage dat varieerde van 0,1% tot 2,4% per jaar. In de gerechtelijke procedure is vastgesteld dat bij verweerder 10.667 klachten zijn ingediend wegens op grond van leeftijd discriminerende bezoldiging. Daarvan zijn er 7.071 afgewezen, waarvan 6.516 met de motivering dat de termijn van §15(4) AGG niet in acht was genomen. De rechtssituatie was voorheen onduidelijk en is door verscheidene arresten van het Hof verduidelijkt. De verwijzende rechter kan uit de huidige rechtspraak echter nog niet afleiden of een latere procentuele verhoging opnieuw een discriminerende maatregel in, aangezien het verschil tussen gediscrimineerden en niet-gediscrimineerden in relatieve zin niet verandert? De verwijzende rechter gaat over op het stellen van de prejudiciële vragen.
Prejudiciële vragen:
1) Is een latere procentuele verhoging binnen een op grond van leeftijd discriminerend bezoldigingsstelsel opnieuw een discriminerende maatregel, indien het verhogingspercentage voor alle trappen van een salarisgroep hetzelfde is, waardoor het verschil tussen gediscrimineerden en nietgediscrimineerden in absolute zin weliswaar verandert, maar niet in relatieve zin?
2) Indien op de eerste vraag bevestigend moet worden geantwoord, is een dergelijke procentuele verhoging voor alle leeftijdstrappen gerechtvaardigd, wanneer de verhoging voortvloeit uit het feit dat de oorspronkelijke bezoldiging beneden een door de grondwet van de lidstaat vastgelegd minimum ligt?
3) Staat het Europees recht, met name artikel 9 van richtlijn 2000/78/EG, in de weg aan een regeling volgens welke een recht op schadevergoeding wegens een op grond van leeftijd discriminerende bezoldiging na twee maanden vervalt, wanneer
– de termijn begint te lopen vanaf de uitspraak van het arrest van 8 september 2011, C-297/10 en C-298/10, ECLI:EU:C:2011:560 (Hennigs en Mai), hoewel de betrokkene niet onder de federale ambtenaren-cao (Bundesangestelltentarifvertrag) valt, maar zijn persoonlijke situatie overeenkomt met die in het arrest van 19 juni 2014, C-501/12 tot en met C-506/12, C-540/12 en C-541/12, ECLI:EU:C:2014:2005 (Specht),
– de betrokken ambtenaren en rechters (werknemers) alleen uit algemene openbare bronnen kennis kunnen nemen van het voornoemde arrest,
– de publiekrechtelijke werkgevers (werkgevers) na de uitspraak van het voornoemde arrest een toepassing ervan op ambtenaren van de hand hebben gewezen en daarbij hebben betwist dat er sprake is van leeftijdsdiscriminatie, waarbij deze opvatting ten minste gedeeltelijk ook extern bekend is gemaakt,
– de bestuursrechters in eerste aanleg in hun rechtspraak binnen de genoemde termijn en ook in de periode daarna tot de uitspraak van het arrest Specht in meerderheid hebben geoordeeld dat er geen sprake is van discriminatie op grond van leeftijd,
– rechtspraak door hogere rechterlijke instanties gedurende de genoemde termijn niet bestond en de eerste uitspraak door de hoogste rechterlijke instantie pas is gedaan na het arrest Specht,
– in een dienstbetrekking als ambtenaar of rechter (dienstverband) vervaltermijnen alleen gelden voor de vergoeding van bijzondere kosten en dergelijke termijnen niet korter zijn dan zes maanden,
– rechten op bezoldiging (beloning) onderworpen zijn aan een verjaringstermijn van drie jaar, die ingaat op het einde van het jaar waarin het recht opeisbaar is geworden en de begunstigde zijn recht kent of zou moeten kennen, en anders een verjaringstermijn van tien jaar geldt,
– nationale rechten op bezoldiging (beloning) die niet wettelijk zijn vastgelegd, op korte termijn, dat wil zeggen binnen het begrotingsjaar waarvoor zij worden gevorderd, moeten worden uitgeoefend?
4) Maakt het voor het antwoord op de derde vraag verschil of de rechtssituatie onduidelijk of ondoorzichtig is?
5) Begint een vervaltermijn te lopen zodra de benadeelde groep personen op de hoogte is van het verschil in behandeling, of moet daarvoor ook de reden voor de verschillende behandeling, dus het onderscheidingscriterium bekend zijn?
Aangehaalde (recente) jurisprudentie: C-246/09; C-297/10 en C-298/10; C-501/12 tot en met C-506/12, C-540/12 en C-541/12; C-20/13;
Specifiek beleidsterrein: SZW; BZK