C-78/20 Generálna prokuratura Slovenskej republiky

Contentverzamelaar

C-78/20 Generálna prokuratura Slovenskej republiky

Prejudiciële hofzaak

Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar).

Termijnen: Motivering departement:     23 april 2020
Schriftelijke opmerkingen:                     9 juni 2020

Trefwoorden : EAB, aanvullende informatie, objectiviteit, onafhankelijkheid

Onderwerp :

Kaderbesluit 2002/584/JBZ van de Raad van 13 juni 2002 betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten, zoals gewijzigd bij kaderbesluit 2009/299/JBZ van de Raad van 26 februari 2009.

 

Feiten:

Op 14-07-2001 hebben M. B. en M. D, bewust en gezamenlijk als daders optredend, opzettelijk G. V. van het leven beroofd. Op 15-11-2017 heeft de Staatsanwaltschaft Graz in de Republiek Oostenrijk een Europees aanhoudingsbevel uitgevaardigd tegen de Slowaakse onderdaan M. B. met het oog op diens strafrechtelijke vervolging wegens het strafbare feit waaraan de betrokkene zich schuldig zou hebben gemaakt onder de vorm van rechtstreeks daderschap. De Slowaakse rechter in eerste aanleg heeft beslist tot tenuitvoerlegging van dit Europees aanhoudingsbevel. Onmiddellijk na de uitspraak van de beslissing heeft M. B. via zijn raadsman een klacht tegen deze beslissing ingediend. In zijn aanvullende motivering voert de indiener van de klacht onder meer aan dat er in Oostenrijk nog een door de vervolgingsautoriteiten aanhangig gemaakte strafprocedure tegen hem loopt en dat bij het hem ten laste gelegde strafbare feit in het kader daarvan geen sprake is van een vermogensmotief, zodat het kan worden gekwalificeerd als het strafbare feit van § 219, lid 1, van het Slowaaks wetboek van strafrecht (T.z.), dat van kracht was tot en met 31-12-2005. Dat feit was volgens de Slowaakse wet evenwel reeds verjaard. De Slowaakse rechter in eerste aanleg heeft daarentegen geoordeeld dat het gepleegde feit rechtens niet kan worden gekwalificeerd als het strafbare feit van § 219, lid 1, T.z., maar moet worden gekwalificeerd als het strafbare feit van § 219, lid 2, onder h), T.z., waarvan de verjaringstermijn 20 jaar bedraagt. De rechter heeft zich hierbij gebaseerd op een brief van de Staatsanwaltschaft Graz van 10-01-2018 waarin onder meer werd verklaard dat het motief van het gepleegde feit te vinden was in het gegeven dat het slachtoffer van het strafbare feit een lucratieve verzekeringspolis had gesloten. M.B. voert onder aan dat het feit (bij wege van uitbreiding met een vermogensmotief) is gepreciseerd door de openbaar aanklager van de Staatsanwaltschaft Graz, maar dat deze precisering niet is bekrachtigd door het Landesgericht Graz. Volgens M.B. is het niet toelaatbaar dat de kwalificatie van het gepleegde feit door een openbaar aanklager wordt gewijzigd zonder dat dit tevens is „aanvaard” door een rechterlijke instantie.

 

Overweging:

Volgens de verwijzende rechter is op basis van de beschrijving van de omstandigheden van het strafbare feit waarvoor tegen de indiener van de klacht een Europees aanhoudingsbevel is uitgevaardigd, zoals uiteengezet in het door de rechter goedgekeurde aanhoudingsbevel, de strafvervolging van de gezochte persoon volgens de rechtsorde van de Slowaakse Republiek evenwel verjaard. De Slowaakse rechter in eerste aanleg is in dit opzicht tot de tegenovergestelde conclusie gekomen enkel op grond van de aanvullende informatie die door de Staatsanwaltschaft Graz is verstrekt, zonder dat deze door de bevoegde rechter is bekrachtigd. Deze informatie vormt een belangrijke aanvulling van de beschrijving van het gepleegde feit en houdt in dat de persoon die gezocht wordt het strafbare feit heeft gepleegd met het oogmerk een vermogensvoordeel te verwerven. Aangezien de Oostenrijkse Staatsanwaltschaften bij de vaststelling van een beslissing tot vaststelling van een Europees aanhoudingsbevel niet voldoen aan de eis van objectiviteit en onafhankelijkheid, is het ook volgens de verwijzende rechter gerechtvaardigd de vraag te stellen die in die procedure door de indiener van de klacht is gesteld, namelijk of de goedkeuring van een Oostenrijkse rechterlijke instantie ook vereist is met betrekking tot aanvullende informatie die is verstrekt door een Oostenrijkse Staatsanwaltschaft, indien deze informatie met het oog op de beslissing van de uitvoerende rechterlijke autoriteit een belangrijke aanvulling vormt van het door de rechter goedgekeurde Europees aanhoudingsbevel en de inhoud daarvan eventueel aanzienlijk wijzigt.

 

Prejudiciële vraag:

Zijn de eisen waaraan een Europees aanhoudingsbevel als rechterlijke beslissing krachtens artikel 1, lid 1, en artikel 6, lid 1, van kaderbesluit 2002/584 moet voldoen, ook van toepassing op aanvullende informatie die krachtens artikel 15, lid 2, van dit kaderbesluit wordt verstrekt, indien deze met het oog op de beslissing van de uitvoerende rechterlijke autoriteit een belangrijke aanvulling van het oorspronkelijke Europees aanhoudingsbevel vormt of de inhoud daarvan aanzienlijk wijzigt?

 

Aangehaalde (recente) jurisprudentie: NJ (C-489/19 PPU), OG en PI (Openbaar ministerie van Lübeck en van Zwickau) (C-508/18 en C-82/19 PPU)

Specifiek beleidsterrein: JenV

Gerelateerde documenten