C-792/22 Energotehnica

Contentverzamelaar

C-792/22 Energotehnica

Prejudiciële hofzaak

Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar).

Termijnen: Motivering departement:    9 mei 2023
Schriftelijke opmerkingen:                    25 juni 2023

Trefwoorden: rechtszekerheidsbeginsel, gezag van gewijsde, beginsel van waarheidsvinding, voorrang van het Unierecht en beginselen van de bescherming van werknemers en van de verantwoordelijkheid van de werkgever

Onderwerp:

•            Artikel 1, leden 1 en 2, en artikel 5, lid 1, van richtlijn 89/391/EEG van de Raad betreffende de tenuitvoerlegging van maatregelen ter bevordering van de verbetering van de veiligheid en de gezondheid van de werknemers op het werk.

•            Artikel 31, lid 1, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie.

Feiten:

Op 5 september 2017 deed zich een ongeval voor waarbij LV, elektricien bij Energotehnica SRL, door elektrocutie om het leven kwam. Deze elektrocutie is veroorzaakt doordat LV werkzaamheden verrichtte aan een elektrische installatie die in werking was, zonder deze van de voeding los te koppelen en zonder isolerende handschoenen te dragen die bescherming bieden bij het werken met elektriciteit. Er werden twee onderzoeken gestart naar aanleiding van dit ongeval: een administratief onderzoek naar Energotehnica en een strafrechtelijk onderzoek tegen de verdachte MG, de verantwoordelijke voor de organisatie van de werkplek.

In de uitspraak van de bestuursrechter naar aanleiding van het administratief onderzoek  is gemotiveerd dat, wil er sprake zijn van een arbeidsongeval, het noodzakelijk is dat het ongeval heeft plaatsgevonden bij het verrichten van werkzaamheden of het vervullen van dienstverleningstaken. In deze zaak is volgens de bestuursrechter niet voldaan aan die voorwaarde, omdat uit de overgelegde bewijzen blijkt dat het ongeval buiten werktijd heeft plaatsgevonden. Bovendien is er geen bewijs dat bevestigt dat MG de mondelinge opdracht heeft gegeven om de betreffende werkzaamheden te verrichten. Het ingestelde hoger beroep is verworpen, waardoor de uitspraak van de bestuursrechter van 10 februari 2021 onherroepelijk is geworden.

Bij strafvonnis van 24 december 2021 heeft de rechter in eerste aanleg de verdachte MG vrijgesproken van de genoemde strafbare feiten en de civiele vordering die was ingesteld ongegrond verklaard. De strafrechter heeft gemotiveerd  dat er een redelijke twijfel bestond of de verdachte het slachtoffer mondeling een werkopdracht had gegeven en dat de gebeurtenis had plaatsgevonden na het einde van de werktijd, zodat die gebeurtenis niet als arbeidsongeval kon worden aangemerkt. Hiertegen is beroep ingesteld bij de verwijzende rechter.

Overweging:

De verwijzende rechter is gehouden de zaak in al haar juridische en feitelijke aspecten te onderzoeken. Hij constateert dat een andere nationale rechterlijke instantie, gespecialiseerd op een ander gebied dan het strafrecht, een onherroepelijk vonnis heeft gewezen over de feiten die in deze zaak aan de orde zijn en die feiten daarbij niet als arbeidsongeval heeft aangemerkt. Beslissing nr. 102/2021 van het grondwettelijk hof van Roemenië bepaalt echter dat “het beginsel van het gezag van gewijsde niet alleen in de weg staat aan een nieuwe beoordeling van een zaak waarover uitspraak is gedaan in een beëindigde procedure met hetzelfde voorwerp, dezelfde rechtsgrondslag en dezelfde partijen, maar ook belet dat twee beslissingen met elkaar in tegenspraak zijn, aangezien de bij een onherroepelijke uitspraak erkende rechten niet kunnen worden aangetast door een latere uitspraak in een andere procedure”.

Daarom is de verwijzende rechter van mening dat het hem onmogelijk wordt gemaakt een beslissing te nemen in deze strafzaak. De werknemer die slachtoffer is geworden blijft hierdoor, zowel in het strafrecht als in het civiele recht, verstoken van een bijzondere bescherming van de veiligheid en de gezondheid op het werk. Dit doet afbreuk aan het beginsel van bescherming van de werknemers en het beginsel van de verantwoordelijkheid van de werkgever zoals gedefinieerd in Richtlijn 89/391. Ook wijst de rechter erop dat de toekenning van een absoluut karakter aan het gezag van gewijsde van een civiel vonnis in het strafproces op grond van het rechtszekerheidsbeginsel betrokken partijen de toegang tot de rechter kan verhinderen en het beginsel van waarheidsvinding in het strafproces kan schaden. Daardoor worden vanuit het oogpunt van de noodzaak van bescherming van de werknemer en de verantwoordelijkheid van de werkgever op grond van richtlijn 89/391 naar het oordeel van de verwijzende rechter het doeltreffendheidsbeginsel en het beginsel van voorrang van het Unierecht geschonden.

Prejudiciële vragen:

1) Verzetten het beginsel van de bescherming van werknemers en het beginsel van de verantwoordelijkheid van de werkgever, zoals gedefinieerd in artikel 1, leden 1 en 2, en artikel 5, lid 1 van richtlijn 89/391/EEG van de Raad betreffende de tenuitvoerlegging van maatregelen ter bevordering van de verbetering van de veiligheid en de gezondheid van de werknemers op het werk, gepubliceerd in het Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen (PB) L 183/1989, omgezet in nationaal recht bij wet 319/2006 inzake veiligheid en gezondheid op het werk, gelezen in samenhang met artikel 31, lid 1, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, zich tegen een bij een beslissing van het nationale grondwettelijk hof opgelegde regeling zoals die in het hoofdgeding op grond waarvan een bestuursrechter op verzoek van de werkgever en slechts met hoor en wederhoor van de bestuurlijke autoriteit van de staat onherroepelijk kan beslissen dat een gebeurtenis niet als arbeidsongeval kan worden aangemerkt in de zin van de richtlijn, en waardoor op die manier wordt verhinderd dat de strafrechter — bij wie een zaak aanhangig is gemaakt hetzij door het openbaar ministerie in verband met de strafrechtelijke vervolging van de verantwoordelijke collega-werknemer, hetzij door een civiele partij in verband met een civiele vordering die wordt ingesteld tegen de werkgever die als civiele partij verantwoordelijk is in het strafproces en tegen zijn betrokken werknemer — anders beslist over het aanmerken van dezelfde gebeurtenis als arbeidsongeval, als constitutief bestanddeel van de in het strafproces aan de orde zijn strafbare feiten (en zonder die kwalificatie kan geen strafrechtelijke verantwoordelijkheid worden vastgesteld maar evenmin een aanvullende civiele aansprakelijkheid), en zulks omdat de strafrechter rekening moet houden met het gezag van gewijsde van de onherroepelijke administratiefrechtelijke uitspraak?

2) Moet het beginsel van voorrang van het Unierecht, bij bevestigende beantwoording [van de eerste vraag], aldus worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een nationale norm of praktijk op grond waarvan de nationale rechterlijke instanties gebonden zijn aan de beslissingen van het nationale grondwettelijk hof en zij om die reden de uit die beslissingen voortvloeiende rechtspraak niet ambtshalve buiten toepassing kunnen laten zonder dat zij een tuchtrechtelijk vergrijp plegen, zelfs niet als zij van oordeel zijn dat die rechtspraak, gelet op een arrest van het Hof van Justitie, in strijd is met artikel 1, leden 1 en 2, en artikel 5, lid 1, van richtlijn 89/391/EEG van de Raad, omgezet in het nationale recht door wet 319/2006, gelezen in samenhang met artikel 31, lid 1 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie? 

Aangehaalde (recente) jurisprudentie: C-550/07 P; C-453/00; C-39/02; C-406/92; Maschinenfabrik/Palumbo 144/86; Gantner Electronic C-111/01; C-119/05; C-524/15;  C-359/16; Asociația “Forumul Judecătorilor din România” C-83/19, C-127/19, C-195/19, C-291/19, C-355/19 en C-397/19; Euro Box Promotion e.a. C-357/19, C-379/19, C-547/19, C-811/19 en C-840/19; RS C-430/21; C-224/01; Conclusies van advocaat-generaal Michal Bobek van 2 september 2021 in zaak C-117/20 en bpost C-117/20.

Specifiek beleidsterrein: JenV, SZW, BZ