C-797/21 Y.Ya.

Contentverzamelaar

C-797/21 Y.Ya.

Prejudiciële hofzaak

Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar).

Termijnen: Motivering departement:    23 maart 2022
Schriftelijke opmerkingen:                    7 mei 2022

Trefwoorden : onafhankelijkheid rechters, detachering, rechtsbescherming

Onderwerp : Artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU

Feiten:

De procedure is op 28-02-2020 aanhangig gemaakt naar aanleiding van het verzoek van Y. Ya (verzoeker), dat strekt tot uitvaardiging van een bevel tot bescherming tegen geweld, waarbij hij aanvoert dat hij en zijn minderjarige dochter slachtoffer waren van geweld door verweerster K.P. Bij verzoek die bij de rechter in eerste aanleg (SRS) is binnengekomen, heeft verzoeker zijn verzoek om bescherming ingetrokken en verklaard dat inbreuk was gemaakt op zijn grondrechten. Vervolgens diende verweerster een verzoek in bij de rechter, waarin zij niet alleen talrijke klachten tegen verzoekers gedrag uitte, maar ook verzocht om vergoeding van de kosten. Bij beslissing van de SRS van 14-07-2020 is de procedure beëindigd (omdat het verzoek om bescherming op was ingetrokken). De verwijzende rechter ging ervan uit dat er geen kosten moesten worden vergoed. Verweerster heeft hiertegen beroep ingesteld. Verweersters beroep is doorgestuurd naar de rechter in tweede aanleg (SGS). De  rechtsprekende formatie die dit beroep behandelde bestond uit twee bij de verwijzende rechter benoemde rechters en een rechter die op last van de voorzitter van de rechter in tweede aanleg (SAS) voor de duur van 12 maanden door de SRS bij de SGS was gedetacheerd. De SGS heeft geoordeeld dat de verwijzende rechter ter zake bevoegd is en aan hem de aanwijzing gegeven om overeenkomstig artikel 248 GPK zelf over de kosten te beslissen. Verzoeker is hiertegen in hoger beroep gegaan, welke werd verworpen door de SAS. Verzoeker voert aan dat hij geen kosten hoeft te vergoeden aan verweerster, aangezien hij redenen had om de procedure aanhangig te maken, en alleen heeft afgezien van de voortzetting ervan omdat de rechterlijke instanties inbreuk hebben gemaakt op zijn procedurele rechten. Er zij opgemerkt dat er in de procedure niets op wijst dat bij de rechters die deel uitmaken van de rechtsprekende formaties met toetsende taken, sprake was van een belangenconflict, en dat dit evenmin in twijfel wordt getrokken. De bedenkingen van de verwijzende rechter betreffen uitsluitend de objectief bestaande regels van het instituut van detachering, die twijfel zouden kunnen oproepen over de onpartijdigheid van een gedetacheerde rechter.

Overweging:

In het onderhavige geval gaven de hogere rechters volgens artikel 278, lid 3, GPK de verwijzende rechter de aanwijzing om te beslissen over de kosten in een beëindigde procedure. Hoewel deze procedure is beëindigd en de desbetreffende beslissing in kracht van gewijsde is gegaan, betoogt een van de partijen dat zij is geraakt door schending van de onafhankelijkheid van de nationale rechter, die had geweigerd om de tegenpartij in de kosten te verwijzen. Parrallel daaraan werd de kwestie van de kosten door verweerster aangevochten bij twee gewone rechterlijke instanties, waarvan de rechtsprekende formaties ook uit gedetacheerde rechters bestonden. Deze rechterlijke instanties oordeelden dat de procedure wat de kosten betreft nog niet was beëindigd en hebben de zaak daarom naar de verwijzende rechter terugverwezen. In verband met hetgeen hierboven is uiteengezet moet worden beoordeeld, in hoeverre de verwijzende rechter moet worden geacht te zijn gebonden aan de aanwijzingen van de hogere rechters (waarbij dit is bepaald in het nationale recht, namelijk in artikel 278, lid 3, GPK), zelfs indien de rechtsprekende formaties gedetacheerde rechters bevatten. Het gaat om een vraagstuk dat de onafhankelijkheid van rechters betreft en er is dus reden om aan te nemen dat artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU toepasselijk is.

Prejudiciële vragen:

1) Moet artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU aldus worden uitgelegd dat door schending van de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht niet wordt verzekerd dat de burgers beschikken over de nodige rechtsmiddelen voor een daadwerkelijke rechtsbescherming, wanneer het in een lidstaat van de Europese Unie mogelijk is om bij beslissing van een leidinggevend orgaan van de rechterlijke macht dat onafhankelijk is van de andere staatsorganen, rechters met hun instemming voor onbepaalde tijd te detacheren bij een hogere rechterlijke instantie, indien is voorzien in voorwaarden voor de beslissing over de beëindiging van de detachering en in een rechtsmiddel daartegen, dat tijdens de aanhangige procedure evenwel geen opschortende werking heeft, en aan de hand van welke criteria moet concreet worden beoordeeld of een detachering voor onbepaalde tijd mogelijk is?

2) Zou het antwoord op de eerste vraag anders luiden, wanneer de wet voorziet in objectieve en aan rechterlijke toetsing onderworpen voorwaarden voor de beslissing om een einde te maken aan de detachering, maar niet in door de rechter toetsbare voorwaarden voor de selectie van de te detacheren rechters?

3) Indien de eerste vraag aldus wordt beantwoord dat de detachering van rechters onder dergelijke omstandigheden mogelijk is wanneer objectieve regels worden nageleefd, moet dan bij de toetsing van de strijdigheid van de nationale bepalingen met het in artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU bedoelde vereiste dat moet zijn voorzien in voldoende rechtsmiddelen, niet alleen rekening worden gehouden met de wettelijke criteria, maar ook met de wijze waarop deze door de bevoegde bestuurlijke en rechterlijke autoriteiten worden toegepast?

4) Moet beschikking 2006/929/EG van de Commissie aldus worden uitgelegd dat het antwoord op de voorgaande drie vragen anders zou luiden, wanneer een nationale detacheringspraktijk is vastgesteld, die was gegrond op een regeling die vergelijkbaar is met de actueel geldende regeling, en dit heeft geleid tot bezwaren in het kader van het bij deze beschikking ingestelde mechanisme voor samenwerking en toetsing?

5) Indien wordt geoordeeld dat de nationale bepalingen voor de detachering van rechters in voorkomend geval in strijd zijn met de verplichting om te voorzien in rechtsmiddelen die nodig zijn om daadwerkelijke rechtsbescherming te verzekeren als bedoeld in artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU, moet dan deze bepaling aldus worden uitgelegd dat zij eraan in de weg staat dat een hogere rechter waarvan de rechtsprekende formatie ook een gedetacheerde rechter bevat, bindende aanwijzingen geeft aan de nationale rechterlijke instantie, en onder welke voorwaarden is dit het geval? Is er in het bijzonder bij aanwijzingen die niet de grond van de zaak betreffen, maar het verrichten van bepaalde proceshandelingen voorschrijven, sprake van een procedurefout?

Aangehaalde (recente) jurisprudentie: Associação Sindical dos Juízes Portugueses (C-64/16), Miasto Łowicz (C-558/18 en C-563/18), W.Ż. (C-487/19), CHEZ Elektro Bulgaria (C-427/16 en C-428/16), Prokuratura Rejonowa w Mińsku Mazowieckim (C-748/19–C-754/19), Asociaţia „Forumul Judecătorilor din România” (C-83/19, C-127/19, C-195/19, C-291/19, C-355/19 en C-397/19), (C-173/09)

Specifiek beleidsterrein: JenV, BZK, BZ