C-8/18 Luminor Bank

Contentverzamelaar

C-8/18 Luminor Bank

Prejudiciële hofzaak

Zie bijlage rechts voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het volledige dossier van het Hof van Justitie.

Termijnen: Motivering departement:    21 maart 2018
Schriftelijke opmerkingen:                    7 mei 2018

Trefwoorden: consument; beleggingen; financieel

Onderwerp:

-           Richtlijn 2004/39/EG van het Europees Parlement en de Raad van 21 april 2004 betreffende markten voor financiële instrumenten, tot wijziging van de richtlijnen 85/611/EEG en 93/6/EEG van de Raad en van richtlijn 2000/12/EG van het Europees Parlement en de Raad en houdende intrekking van richtlijn 93/22/EEG van de Raad (MiFID I-richtlijn);
-           Richtlijn 2014/65/EU van het Europees Parlement en de Raad van 15 mei 2014 betreffende markten voor financiële instrumenten en tot wijziging van richtlijn 2002/92/EG en richtlijn 2011/61/EU (MiFID II-richtlijn);

Feiten:

Tussen 29.09.2006 en 20.03.2009 hebben verzoekers (TE, UD, YB, en ZC) met verweerster verscheidene overeenkomsten voor de aankoop van aan aandelen gekoppelde obligaties gesloten. Omdat verzoekers als gevolg van die overeenkomsten zware verliezen hadden geleden, hebben zij bij de verwijzende rechter een procedure aangespannen, met verzoek de gesloten leenovereenkomsten voor de aankoop van de obligaties nietig te verklaren, en verweerster te gelasten aan verzoekers de bedragen terug te betalen. Bij beschikking van 23.12.2016 heeft de rechter in eerste aanleg een economisch onderzoek van de zaak gelast. In het onderzoeksverslag van 15.09.2017 is het forensisch onderzoekscentrum tot de conclusie gekomen dat UD door de aankoop (via een lening) en verkoop van aan aandelen gekoppelde obligaties €47.276,18 verlies kon hebben geleden. In haar bij de rechter ingediende conclusies heeft de Bank van Litouwen verklaard dat de Litouwse Effectencommissie (hierna: LEC) op 28.07.2011 een beslissing betreffende inbreuk nr. 12 K-10 heeft vastgesteld naar aanleiding van de activiteiten van DNB Bank. De bank ging hiertegen in beroep, welke werd verworpen door de rechter in eerste aanleg. Bij beschikking van de hoogste bestuursrechter van 30.11.2012 is het vonnis van de rechter in eerste aanleg herzien. De rechtmatigheid van de handelingen van de bank werd in de administratieve procedure niet onderzocht. Naar de mening van de Bank van Litouwen zijn de bevindingen van het systematische onderzoek naar de activiteiten van de bank ook relevant in de onderhavige zaak, maar moet daarnaast worden onderzocht in welke omstandigheden beleggingsdiensten aan afzonderlijke cliënten zijn verstrekt. In haar bij de rechter ingediende conclusies heeft de overheidsinstantie voor consumentenbescherming gesteld dat de transacties niet moeten worden beschouwd als consumententransacties; waardoor de overheidsinstantie voor consumentenbescherming niet bevoegd was om een standpunt in te nemen. Verzoekers betogen dat verweerster doelbewust misleidende informatie verstrekt over het risico van de via een lening gekochte aan aandelen gekoppelde obligaties. Verweerster spreekt dit tegen. 

Overweging:

De vraag die relevant is voor het onderzoek van de zaak, betreft de uitlegging en toepassing van richtlijn 2004/39/EG. De bepalingen van richtlijn 2004/39/EG moesten uiterlijk op 01.11.2007 zijn omgezet in Litouws recht. Aan het verzoek aan het Hof om een prejudiciële beslissing betreffende de uitlegging en toepassing ratione temporis van de MiFID I- en de MiFID II-richtlijn ligt het feit ten grondslag dat enkele van de overeenkomsten tussen de bank en verzoekers voor de aankoop, via een lening, van aan aandelen gekoppelde obligaties zijn gesloten vóór de in de MiFID I-richtlijn omschreven uiterste datum waarop de lidstaten van de EU de bepalingen van deze richtlijn in hun nationaal recht moesten omzetten, te weten 01.11.2007. De meeste bepalingen van de MiFID I-richtlijn waren al voor die datum geldend Unierecht.

Prejudiciële vragen:

1. Moet een natuurlijk persoon die vóór de in artikel 70 van richtlijn 2004/39/EG omschreven datum van 1 november 2007, van een bank een afgeleid financieel instrument heeft aangekocht via een lening die hij bij die bank is aangegaan met een zekerheidstelling ten gunste van die bank, worden beschouwd als een consument in de zin van het Unierecht gelet op het feit dat artikel 3, lid 3, onder d), van richtlijn 2011/83/EU betreffende consumentenrechten bepaalt dat deze richtlijn niet van toepassing is op overeenkomsten „betreffende financiële diensten”?

2. Moet een natuurlijk persoon die vóór de in artikel 70 van richtlijn 2004/39/EG omschreven datum van 1 november 2007, van een bank een afgeleid financieel instrument heeft aangekocht via een lening die hij bij die bank is aangegaan met een zekerheidstelling ten gunste van die bank, worden beschouwd als een niet-professionele cliënt en een niet-professionele belegger in financiële instrumenten in de zin van het Unierecht, en moeten, in voorkomend geval, de bepalingen van Unierecht die verplichtingen inzake de voorlichting van consumenten vaststellen en belangenconflicten verbieden ingeval een bank financiële instrumenten aanbiedt en verkoopt, zoals de bepalingen van richtlijn 2003/6/EG, richtlijn 2003/71/EG, richtlijn 2001/34/EG, verordening (EG) nr. 809/2004, de MiFID II-richtlijn en andere Uniewetgeving ter bescherming van de rechten van afnemers van financiële diensten, in de onderhavige zaak worden toegepast?

3. Moet richtlijn 2003/6/EG van het Europees Parlement en de Raad van 28 januari 2003 betreffende handel met voorwetenschap en marktmanipulatie (marktmisbruik) aldus worden uitgelegd dat een verzuim om bekend te maken dat de aanbieder van financiële instrumenten geen machtiging heeft om die financiële dienst te verstrekken, een verzuim om essentiële informatie op te nemen in een prospectus en in de aanvulling op een prospectus, alsmede een mogelijk belangenconflict aan de zijde van de aanbieder van de financiële instrumenten, bij het sluiten van overeenkomsten met betrekking tot financiële instrumenten rechtstreeks (in een bepaalde richting) van invloed kunnen zijn op de koers van de betrokken financiële instrumenten en dat de andere partij bij de overeenkomst derhalve het recht heeft te verzoeken om nietigverklaring of wijziging van die overeenkomsten, of om schadevergoeding?


Aangehaalde (recente) jurisprudentie:

Specifiek beleidsterrein: FIN

Gerelateerde documenten