C-8/20 Bundesrepublik Deutschland

Contentverzamelaar

C-8/20 Bundesrepublik Deutschland

Prejudiciële hofzaak

Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar).   

Termijnen: Motivering departement:     2 maart 2020
Schriftelijke opmerkingen:                    17 april 2020

Trefwoorden : asiel, tweede verzoek, internationale bescherming

Onderwerp :

Richtlijn 2013/32/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 betreffende gemeenschappelijke procedures voor de toekenning en intrekking van de internationale bescherming. (procedurerichtlijn)

 

Feiten:

Verzoeker, een Iraans onderdaan, verzoekt om toekenning van internationale bescherming door verweerster, nadat hij reeds eerder tevergeefs in Noorwegen asiel had aangevraagd. Op 22-12-2014 heeft verzoeker een asielverzoek ingediend op het grondgebied van Duitsland. Tijdens zijn gehoor heeft verzoeker meegedeeld dat hij zijn land van herkomst ongeveer 18 maanden eerder had verlaten en tot drie maanden voordien in Irak had geleefd. Hij was via Turkije en Oostenrijk in Duitsland geraakt. Ongeveer 8 jaar geleden had hij in Noorwegen asiel aangevraagd en was hij verwijderd naar Iran. Verzoekers verzoek om internationale bescherming is door Noorwegen op 15-06-2009 afgewezen met als motivering dat zijn verantwoordelijkheid op grond van artikel 19, lid 3, van de Dublin III-verordening was vervallen. De Duitse federale dienst voor migratie en vluchtelingen heeft de asielaanvraag niet-ontvankelijk verklaard omdat het een tweede verzoek betreft, waarvoor geen nieuwe procedure hoeft te worden gevoerd. Tegen dit besluit heeft verzoeker bij de verwijzende rechter beroep ingesteld, waarmee hij verzoekt om toekenning van de vluchtelingenstatus, subsidiair om subsidiaire bescherming en meer subsidiair om vaststelling van (nationale) verwijderingsverboden op grond van § 60, lid 5 en lid 7, eerste volzin, AufenthG.

 

Overweging:

Met zijn prejudiciële vraag wenst de verwijzende rechter te vernemen of van een volgend verzoek in de zin van de procedurerichtlijn ook sprake kan zijn wanneer de mislukte eerste procedure niet is afgesloten in een lidstaat, maar in Noorwegen, een derde land dat op volkenrechtelijke grondslag gedeeltelijk deelneemt aan het gemeenschappelijk Europees asielstelsel. Noorwegen is geen lidstaat van de Europese Unie en is derhalve niet rechtstreeks gebonden aan de procedurerichtlijn. De verwijzende rechter neigt evenwel tot de opvatting dat de procedurerichtlijn tegen de achtergrond van de gedeeltelijke associatie van Noorwegen ruim moet worden uitgelegd. Noorwegen neemt op grond van de associatieovereenkomst deel aan het verantwoordelijkheidsstelstel van Dublin, thans in het kader van de Dublin III-verordening. Noorwegen heeft vastgelegd dat de Dublin III-verordening als Noors recht moet worden beschouwd. Tegen deze achtergrond zou het in strijd zijn met het doel en de strekking van het gemeenschappelijk Europees asielstelsel en met de overeenkomstige integratie van Noorwegen in dat stelsel, dat asielzoekers in het kader van het Dublinstelsel aan Noorwegen zouden kunnen worden overgedragen met het oog op de behandeling van hun verzoek om internationale bescherming, terwijl de lidstaten niettemin verplicht zouden zijn om, nadat de asielprocedure aldaar zonder succes is afgesloten een volledige eerste asielprocedure te voeren.

 

Prejudiciële vragen:

Is een nationale regeling op grond waarvan een verzoek om internationale bescherming als niet-ontvankelijk volgend verzoek kan worden afgewezen, verenigbaar met artikel 33, lid 2, onder d), en artikel 2, onder q), van richtlijn 2013/32/EU wanneer de mislukte eerste asielprocedure niet in een lidstaat van de Europese Unie, maar in Noorwegen is gevoerd?

 

Aangehaalde (recente) jurisprudentie:

Gerelateerde documenten