C-80/21, C-81/21 en C-82/21 D.B.P. e.a.

Contentverzamelaar

C-80/21, C-81/21 en C-82/21 D.B.P. e.a.

Prejudiciële hofzaak  

Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar).

Termijnen: Motivering departement:     18 mei 2021
Schriftelijke opmerkingen:                     4 juli 2021

Trefwoorden : consumenten; oneerlijke bedingen

Onderwerp :

Richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten;

Feiten:

De zaken C-80/21, C-81/21 en C-82/21 zijn gevoegd en worden hierna gezamenlijk beschreven. In alle drie de zaken gaat het om vorderingen van de verzoekers (consumenten). Verzoekers hebben ieder een hypothecaire leningsovereenkomst gesloten waarin oneerlijke bedingen (waaronder de omrekening van de hoofdsom en aflossingstermijn op basis van de koers van de CHF) zijn opgenomen. Verzoekers vorderen daarom ieder een geldsom uit hoofde van onverschuldigde betaling in het kader van de inning van de maandelijkse termijn voor de aflossing van de hoofdsom en rente.

Overweging:

Volgens de in de Poolse rechtspraak heersende opvatting bevatten de door de bank gehanteerde contractuele bedingen oneerlijke bedingen, maar betreffen die oneerlijke bedingen slechts een deel van de omzettingsclausules, en maakt de nietigheid ervan de uitvoering van de overeenkomst niet onmogelijk. De vragen in de zaken C-80/21 en C-81/21 hebben betrekking op deze omstandigheid: is het beding daardoor gedeeltelijk van kracht? Kan de rechter de rest van de overeenkomst wijzigen om de nietigheid van de overeenkomst te voorkomen? Of moet de overeenkomst worden aangevuld met nationale voorschriften van aanvullend recht? In C-82/21 betreft de prejudiciële vraag de verjaringstermijn voor het instellen van vorderingen. De Poolse algemene verjaringsregel bedraagt tien jaar voor vorderingen die vóór 9.07.2018 zijn ontstaan (artikel 118 k.c.). Dit zou in casu tot gevolg hebben dat de vordering tot terugbetaling van elk van de tussen 5.10.2006 en 5.03.2010 betaalde termijn verjaart door verloop van tien jaar vanaf de datum van betaling van die termijn. Aangezien de vordering tot betaling in de onderhavige zaak is ingesteld op 7.8.2019, betekent dit dat de vordering tot betaling is verjaard voor alle betalingen die meer dan tien jaar daarvóór zijn verricht, dat wil zeggen vóór 7.08.2009. De verwijzende rechter vraagt zich af of de voorgestelde uitlegging van artikel 120, lid 1, k.c. verenigbaar is met artikel 6(1) en artikel 7(1) van de richtlijn en met het gelijkwaardigheidsbeginsel, het doeltreffendheidsbeginsel en het rechtszekerheidsbeginsel.

Prejudiciële vragen:

C-80/21

1. Moeten artikel 6, lid 1, en artikel 7, lid 1, van richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten aldus worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een aan de nationale regeling gegeven rechterlijke uitlegging volgens welke de rechter niet het gehele contractuele beding nietig verklaart, maar alleen dat deel ervan dat het beding oneerlijk maakt, met als gevolg dat het beding gedeeltelijk van kracht blijft?

2. Moeten artikel 6, lid 1, en artikel 7, lid 1, van richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten aldus worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een aan de nationale regeling gegeven rechterlijke uitlegging volgens welke de rechter, na te hebben vastgesteld dat een contractueel beding zonder hetwelk de overeenkomst niet kan voortbestaan, oneerlijk is, de rest van de overeenkomst kan wijzigen door de wilsverklaring van partijen uit te leggen teneinde de nietigheid van de overeenkomst ten gunste van de consument te voorkomen?

C-81/21

1. Moeten artikel 6, lid 1, en artikel 7, lid 1, van richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten aldus worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een rechterlijke uitlegging van de nationale regeling volgens welke de rechter, na te hebben vastgesteld dat een contractueel beding oneerlijk is zonder dat dit de nietigheid van de overeenkomst tot gevolg heeft, de overeenkomst kan aanvullen met een nationaal voorschrift van aanvullend recht?

2. Moeten artikel 6, lid 1, en artikel 7, lid 1, van richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten aldus worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een rechterlijke uitlegging van de nationale regeling volgens welke de rechter, na te hebben vastgesteld dat een contractueel beding oneerlijk is en de overeenkomst als gevolg daarvan nietig is, de overeenkomst kan aanvullen met een nationaal voorschrift van aanvullend recht, teneinde de nietigheid van de overeenkomst te voorkomen, ook wanneer de consument instemt met de nietigheid van de overeenkomst?

C-82/21

Moeten artikel 6, lid 1, en artikel 7, lid 1, van richtlijn 93/13 van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten, alsmede de beginselen van gelijkwaardigheid, doeltreffendheid en rechtszekerheid aldus worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een aan de nationale regeling gegeven rechterlijke uitlegging volgens welke een vordering van een consument tot terugbetaling van bedragen die onverschuldigd zijn betaald op grond van een oneerlijk beding in een overeenkomst tussen een ondernemer en een consument, verjaart na verstrijken van een termijn van tien jaar die begint te lopen bij elke betaling van een aflossingstermijn door de consument, ook wanneer de consument niet op de hoogte was van het oneerlijke karakter van dat beding?

Aangehaalde (recente) jurisprudentie: C-76/10; C-26/13; Unicaja Banco en Caixabank C-482/13, C-484/13, C-485/13 en C-487/13; C-488/11; Banco Bilbao Vizcaya Argentaria C-602/13; C-377/14; Ibercaja Banco C-613/15; C-154/15 en C-307/15; Banco Primus C-421/14; C-483/16; C-96/16 en C-94/17; Profi Credit Polska C-176/17; C-118/17; Abanca Corporación Bancaria en Bankia C-70/17 en C-179/17; NMBS C-349/18, C-350/18 en C-351/18; Banco Bilbao Vizcaya Argentaria C-602/13; Unicaja Banco en Caixabank C-482/13, C-484/13, C-485/13 en C-487/13; Banco Santander C-96/16 en C-94/17; C-154/15, C-307/15 en C-308/15; Caixabank en Banco Bilbao Vizcaya Argentaria C-224/19 en C-259/19; C-168/05; Aqua Med C-266/18; Addiko Bank C-407/18; Raiffeisen Bank en BRD Groupe Societé Générale C-698/18 en C-699/18;

Specifiek beleidsterrein: EZK