C-800/19 Mittelbayerischer Verlag

Contentverzamelaar

C-800/19 Mittelbayerischer Verlag

Prejudiciële hofzaak

Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar).

Termijnen: Motivering departement:     28 januari 2020
Schriftelijke opmerkingen:                     14 maart 2020

Trefwoorden : persoonlijkheidsrechten, rechterlijke bevoegdheid

Onderwerp :

Verordening (EU) nr. 1215/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken

 

Feiten:

Verzoeker is een Pools staatsburger die woonachtig is te Warschau en die tijdens de Tweede Wereldoorlog gedetineerde was in Auschwitz. De verwerende vennootschap is gevestigd in Duitsland en geeft in het Duits een regionaal online-dagblad uit. Op 15-04-2017 is op deze website een artikel gepubliceerd over X, een Joodse overlevende van de Holocaust. Het originele artikel vermeld dat de zus van X „werd vermoord in het Poolse vernietigingskamp van Treblinka”. Volgens de verklaringen van verweerster, welke door verzoeker niet zijn betwist, was de oorspronkelijke uitdrukking „Pools vernietigingskamp van Treblinka” op 15-04-2017 slechts enkele uren op het internet te lezen, namelijk van 05.00 uur, toen heel het artikel op het internet werd gepubliceerd, tot ongeveer 13.40 uur, toen het bedoelde fragment na een e-mailinterventie van het Poolse consulaat in München is vervangen door de volgende bewoordingen: „door de nazi’s werd vermoord in het Duitse nazivernietigingskamp van Treblinka in het bezette Polen”. In deze situatie heeft verzoeker de Poolse rechter in eerste aanleg op 27-11-2017 middels een verzoekschrift verzocht om bescherming van zijn persoonlijkheidsrechten, in het bijzonder zijn nationale identiteit en nationale waardigheid, door verweerster te verbieden de uitdrukkingen „Pools vernietigingskamp” en „Pools concentratiekamp”, als aanduiding van de Duitse concentratiekampen op het grondgebied van het bezette Polen gedurende de Tweede Wereldoorlog, in het Duits en in om het even welke andere taal te verspreiden. Alvorens inhoudelijk op de zaak in te gaan, heeft de verwerende vennootschap verzocht om afwijzing van de vordering wegens onbevoegdheid van de Poolse rechterlijke instanties aangezien het artikel niet rechtstreeks over verzoeker gaat. De rechter in eerste aanleg heeft verweersters verzoek tot afwijzing van de vordering verworpen, en erop gewezen dat verweerster had kunnen voorzien dat de publicatie ook andere landen kon bereiken en daar de persoonlijkheidsrechten van de lezers had kunnen schenden. Zij had ook kunnen voorzien dat de online-publicatie van een artikel dat de formulering „Poolse vernietigingskampen”  bevat door Poolse lezers kon worden opgemerkt. Verweerster heeft een klacht ingediend tegen de beslissing van de rechter in eerste aanleg en voert aan dat zij niet op objectieve wijze kon voorspellen voor welke rechter zij in dat verband kon worden opgeroepen.

 

Overweging:

Volgens de Poolse rechter in tweede aanleg is het verzoek om een prejudiciële beslissing van het Hof gerechtvaardigd, aangezien het in de arresten van het Hof waarin de verzoekers eveneens hebben verzocht om bescherming van hun persoonlijkheidsrechten wegens schendingen daarvan op het internet, in alle drie de gevallen ging om natuurlijke of rechtspersonen die uitdrukkelijk in de betrokken publicaties werden beschreven. De feiten in de onderhavige zaak zijn anders. Verzoeker is hoofdfiguur, noch bijfiguur van het artikel. Het artikel gaat evenmin over Polen, dat slechts wordt vermeld omdat de hoofdfiguur van het artikel daar is geboren en er een deel van de Tweede Wereldoorlog heeft doorgemaakt. De verwijzende rechter geeft aan dat het voor een Duitse vennootschap geen verrassing mag heten dat de door haar op het internet gebruikte uitdrukking „Poolse vernietigingskampen” in Polen negatief wordt onthaald en met name schokkend is voor de oudste generaties. De vraag rijst of het vereiste van voorspelbaarheid van de bevoegdheid als bedoeld in overwegingen 15 en 16 van verordening 1215/2012, in een even ruime zin kan worden uitgelegd als door verzoeker wordt voorgesteld. Dezelfde redenen die door verzoeker worden ingeroepen als motivering van de bevoegdheid van de Poolse rechterlijke instanties zouden namelijk ook kunnen worden ingeroepen door andere potentiële verzoekers van Poolse afkomst die in andere lidstaten van de Europese Unie wonen. Indien het Hof van oordeel is dat het in beginsel mogelijk is de rechterlijke bevoegdheid ook krachtens artikel 7, punt 2, van verordening 1215/2012 vast te stellen in een zaak betreffende de bescherming van persoonlijkheidsrechten waarin een betwiste online-publicatie niet uitdrukkelijk naar de verzoeker verwijst, maar verwijzingen bevat naar een gemeenschap waartoe de verzoeker behoort en waarmee hij zich sterk identificeert, moeten ook de beoordelingscriteria nader worden vastgesteld en moet derhalve worden uitgelegd of enerzijds de specifieke kenmerken van de verzoeker en anderzijds de door verweerster aangevoerde omstandigheden tot deze criteria moeten worden gerekend.

 

Prejudiciële vragen:

1) Moet artikel 7, punt 2, van verordening (EU) nr. 1215/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (PB 2012, L 351, blz. 1) aldus worden uitgelegd dat er een op het centrum van belangen gebaseerde rechterlijke bevoegdheid bestaat voor de vordering van een natuurlijke persoon tot bescherming van zijn persoonlijkheidsrechten, wanneer de publicatie op het internet waarvan wordt beweerd dat zij inbreuk op deze rechten maakt, geen [Or. 2] informatie bevat die rechtstreeks of onrechtstreeks betrekking heeft op deze specifieke natuurlijke persoon, maar informatie of beweringen bevat waarin wordt gesuggereerd dat de gemeenschap waartoe verzoeker behoort (in dit specifieke geval: zijn volk) wanpraktijken heeft begaan, hetgeen door verzoeker als een schending van zijn persoonlijkheidsrechten wordt opgevat?

2) Moet, in een zaak die betrekking heeft op de bescherming van materiële en immateriële persoonlijkheidsrechten tegen schendingen op het internet, bij de beoordeling van de bevoegdheidsgronden van artikel 7, punt 2, van verordening [OMISSIS] nr. 1215/2012 [OMISSIS], dat wil zeggen bij de beoordeling of de nationale rechterlijke instantie het gerecht is van de plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan of zich kan voordoen, rekening worden gehouden met omstandigheden als:

- het publiek tot hetwelk de inbreukmakende website in de eerste plaats gericht is,

- de taal waarin de website en de litigieuze publicatie zijn opgesteld,

- de periode dat de litigieuze online-informatie voor het betrokken publiek beschikbaar was,

- de individuele omstandigheden van verzoeker, zoals zijn lotgevallen in oorlogstijd en zijn huidige maatschappelijke activiteiten, die in de behandelde zaak worden ingeroepen als rechtvaardigingsgrond voor het bijzondere recht zich in rechte te verzetten tegen de verspreiding van beschuldigingen tegen de gemeenschap waartoe hij behoort?

 

Aangehaalde (recente) jurisprudentie: (C-509/09 en C-161/10), (509/19), arrest van 17 oktober 2017, (C-194/19)

Specifiek beleidsterrein: JenV