C-801/19

Contentverzamelaar

C-801/19

Prejudiciële hofzaak

Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar).

Termijnen: Motivering departement:    26 december 2019
Schriftelijke opmerkingen:                    12 februari 2020

Trefwoorden : btw-vrijstelling; verhandelbare financiële instrumenten;

Onderwerp :

•          Richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde;

 

Feiten:

X is de verzoekende partij en heeft bezwaar gemaakt tegen een besluit van de belastingdienst. Dit bezwaar is op 28 juli 2018 door het Ministerie van Financiën afgewezen. Het bestreden besluit  zag op de vaststelling de heffing van btw over de vergoeding voor de deelname van X aan overeenkomsten inzake commerciële samenwerking in de periode van 1 januari 2013 t/m 30 maart 2017. In dit besluit is vastgesteld dat X een te laag btw-bedrag heeft betaald. X is actief in de verwerking van thee en koffie en is btw-plichtig. Tijdens een belastingcontrole is vastgesteld dat X zaken heeft gedaan met Konzum en dat zij deze zakelijke betrekkingen is aangegaan op basis van drie soorten overeenkomsten, die werden aangeduid als ‘kredietovereenkomsten’, ‘overeenkomsten inzake de cessie van vorderingen die worden gedekt door een orderbriefje’ en ‘overeenkomst inzake commerciële samenwerking’. Naar het oordeel van  belastingdienst ging het echter  in wezen om  twee transacties. In het kader van de eerste transactie ontvangt X orderbriefjes krachtens een kredietovereenkomst, en in het kader van de tweede transactie cedeert zij de ontvangen orderbriefjes en maakt zij op dezelfde dag de via deze weg ontvangen geldbedragen over op de bankrekening van Konzum. Tijdens de belastingcontrole heeft X de aan Konzum uitgereikte facturen overlegd. Deze facturen betroffen de door Konzum te betalen vergoeding uit hoofde van de door de orderbriefjes gedekte vorderingen maar er was geen btw in rekening gebracht. Op elke factuur staat vermeld dat deze is uitgereikt op basis van de overeenkomst inzake commerciële samenwerking en dat aan de ontvanger ervan een eenmalige vergoeding van 1% van de totale vordering uit het orderbriefje in rekening wordt gebracht. Aangezien de belastingdienst heeft vastgesteld dat er tussen X en Konzum geen kredietrelatie bestond, maar dat X van Konzum orderbriefjes heeft ontvangen en deze vervolgens gecedeerd heeft aan factoringmaatschappijen, heeft zij geconcludeerd dat X ten onrechte aanspraak maakt op de btw-vrijstelling in artikel 135, onder b en d van de btw-richtlijn.

 

Overweging:

De verwijzende rechter heeft beslist de prejudiciële vragen aan het Hof voor te leggen omdat er bepaalde verschillen bestaan tussen de tekst van artikel 135, lid 1, onder b) en d), van de btw-richtlijn en die van artikel 40, lid 1, onder b) en d), van de btw-wet, waarbij deze Unierechtelijke bepaling in Kroatisch recht is omgezet, met name  de begrippen ‘handelsinstrumenten’ en ‘verhandelbare financiële instrumenten’ in de btw-richtlijn. De verwijzende rechter houdt rekening met de rechtspraak van het Hof, volgens welke het recht op belastingvrijstelling strikt moet worden uitgelegd maar ondernemers in de Unie ook in staat moeten worden gesteld hun bedrijfsactiviteiten onder bij benadering gelijke voorwaarden uit te oefenen. Echter, bij wijze van voorzorgsmaatregel, heeft de verwijzende rechter besloten het Hof de volgende prejudiciële vragen voor te leggen.

 

Prejudiciële vragen:

1) Kan de terbeschikkingstelling van geldmiddelen door de verzoekende partij, die geen financiële instelling is, tegen betaling van een eenmalige vergoeding van 1 % van het verstrekte geldbedrag worden aangemerkt als „verlening van kredieten en de bemiddeling inzake kredieten, alsmede [...] beheer van kredieten door degene die deze heeft verleend” in de zin van artikel 135, lid 1, onder b), van de btw-richtlijn, ook al wordt de verzoekende partij in de overeenkomst niet formeel als de kredietverlener aangeduid?

2) Moet een orderbriefje, dat wil zeggen een waardepapier dat voor de emittent ervan de verplichting inhoudt een bepaald geldbedrag te betalen aan de persoon die in het waardepapier als de schuldeiser wordt aangeduid of aan de persoon die het waardepapier vervolgens op de wettelijk voorgeschreven wijze heeft verkregen, worden aangemerkt als een ander handelspapier in de zin van artikel 135, lid 1, onder d), van de btw-richtlijn?

3) Moet de dienst van de verzoekende partij, waarvoor de emittent 1 % van het bedrag van het orderbriefje betaalt en die erin bestaat dat zij het ontvangen orderbriefje aan een factoringmaatschappij overdraagt en het van de factoringmaatschappij ontvangen bedrag overmaakt aan de emittent, en daarbij de factoringmaatschappij garandeert dat de emittent het uit hoofde van het orderbriefje verschuldigde bedrag zal voldoen wanneer dit opeisbaar wordt, worden aangemerkt als:

      A) een dienst die is vrijgesteld van btw in de zin van artikel 135, lid 1, onder b), van de btw-richtlijn

      B) een dienst die is vrijgesteld van btw in de zin van artikel 135, lid 1, onder d), van de btw-richtlijn?

 

Aangehaalde (recente) jurisprudentie: CPP (C-349/96); (C-453/05); Advertising (C-461/12); Immobilien (C-455/05);

Specifiek beleidsterrein: FIN-fiscaal