C-802/18 Caisse pour l'avenir des enfants
Prejudiciële hofzaak
Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar). Termijnen: Motivering departement: 4 maart 2019 Schriftelijke opmerkingen: 18 april 2019
Trefwoorden : sociale zekerheid; kinderbijslag
Onderwerp :
- Artikel 45 VWEU;
- Verordening (EU) nr. 492/2011 van het Europees Parlement en de Raad van 5 april 2011 betreffende het vrije verkeer van werknemers binnen de Unie;
- Verordening (EG) nr. 883/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende de coördinatie van de socialezekerheidsstelsels;
Feiten:
Sinds 01.08.2016 gelden de nieuwe artikelen 269 en 270 van het Luxemburgse wetboek sociale zekerheid. Binnen het gezin van het echtpaar FV-GW wonen drie kinderen in Frankrijk, waaronder HY (voortgekomen uit een eerdere verbintenis van GW). Tot de inwerkingtreding van de nieuwe artikelen ontving het echtpaar wegens de hoedanigheid van grensarbeider van FV kinderbijslag voor de drie kinderen van hun gezin. Bij besluit van 08.11.2016 heeft de Caisse pour l’avenir des enfants (hierna: CAE) op grond van de artikelen 67 en 68 van verordening 883/2004 en de nieuwe artikelen 269 en 270 van het wetboek sociale zekerheid vastgesteld dat FV vanaf 01.08.2016 geen recht meer heeft op kinderbijslag voor HY. Omdat HY geen familiebanden heeft met FV, heeft FV niet de hoedanigheid van gezinslid en komt daardoor niet in aanmerking voor Luxemburgse kinderbijslag. FB tekende beroep aan bij de rechter in eerste aanleg, welke bij uitspraak van 17.11.2017 gegrond is verklaard voor zover dit strekte tot behoud van de kinderbijslag voor het kind HY voor de periode ná 31.07.2006. De rechter oordeelde dat de Luxemburgse gezinsbijslagen een sociaal voordeel zijn in de zin van artikel 7(2) van verordening 492/2011 en dat geen onderscheid moet worden gemaakt naargelang dit sociale voordeel ertoe leidt dat het daarvoor in aanmerking komende kind een eigen recht heeft dan wel een recht op deze bijslagen wordt toegekend aan degene die daarvoor de lasten draagt en aan de Luxemburgse sociale wetgeving is onderworpen, ongeacht of hij al dan niet in Luxemburg werkzaam is. De rechter heeft tevens gepreciseerd dat artikel 270 van het wetboek sociale zekerheid in de versie die van kracht is sinds 01.08.2016, buiten toepassing moet blijven, aangezien deze onverenigbaar is met artikel 7(2) van verordening 492/2011. Bij verzoekschrift van 29.12.2017 heeft de CAE tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld om aan te vechten dat de rechter gezinsbijslagen gelijkstelt met een sociaal voordeel, welke redenering ertoe leidt dat situaties die feitelijk en juridisch niet vergelijkbaar zijn, verschillend worden behandeld. Bovendien heeft de rechter geen rekening gehouden met objectieve factoren die een vermeende verschillende behandeling zouden kunnen rechtvaardigen. De CAE verzoekt subsidiair dat er
prejudiciële vragen worden gesteld.
Overweging:
De CAE verwijst met name naar het arrest C-378/14 waarin het Hof eraan herinnert dat het aan de bevoegde nationale autoriteit staat om te bepalen welke personen recht op gezinsbijslagen hebben volgens het nationale recht. De CAE betoogt dat, mocht er van indirecte discriminatie sprake zijn, deze gerechtvaardigd is gelet op de uitzonderlijke situatie van Luxemburg waar meer dan 48% van de gezinsbijslagen in het buitenland wordt uitbetaald, het hoogste percentage in de Unie (Oostenrijk komt op de tweede plaats met 6,2%). Geïntimeerden verzoeken om vaststelling – naar analogie – van eenzelfde juridische redenering als in het arrest C-401/15-C-403/15, waarin het Hof heeft verklaard dat de kinderen van de echtgenoot of van de door voormelde gastlidstaat erkende partner van die grensarbeider als “zijn kinderen” worden aangemerkt om recht te kunnen hebben op studiefinanciering voor het volgen van hoger onderwijs, die als een sociaal voordeel in de zin van artikel 7(2) van de verordening wordt beschouwd. Gelet op de aan de orde gestelde problematiek en de uiteenzetting van de wederzijdse argumenten, moet het Hof worden verzocht om een prejudiciële beslissing over de prejudiciële vragen.
Prejudiciële vragen:
1. Moet de volgens de artikelen 269 en 270 van het wetboek sociale zekerheid toegekende Luxemburgse kinderbijslag worden gelijkgesteld met een sociaal voordeel in de zin van artikel 45 VWEU en artikel 7, lid 2, van verordening nr. 492/2011 betreffende het vrije verkeer van werknemers binnen de Unie?
2. Ingeval van gelijkstelling verzet de definitie van het begrip „gezinslid” die krachtens artikel 1, onder i) van verordening nr. 883/2004 van toepassing is, zich tegen de ruimere definitie van gezinslid van artikel 2, lid 2, van richtlijn 2004/38/EG van het Europees Parlement en de Raad, aangezien in deze laatste definitie, anders dan hetgeen in de coördinatieverordening is neergelegd, iedere autonomie van de lidstaat bij de definitie van gezinslid wordt uitgesloten en ook wordt voorbijgegaan aan iedere notie van „het in hoofdzaak ten laste komen”. Moet de definitie van gezinslid in de zin van artikel 1, onder i) van verordening nr. 883/2004 derhalve voorrang hebben, gelet op het specifieke karakter ervan in de context van de coördinatie van de socialezekerheidsstelsels, en blijft in het bijzonder de lidstaat bevoegd om te definiëren welke gezinsleden voor kinderbijslag in aanmerking komen?
3. Ingeval artikel 2, lid 2, van richtlijn 2004/38/EG van het Europees Parlement en de Raad van toepassing is op gezinsbijslagen en meer in het bijzonder op de Luxemburgse kinderbijslag, kan de uitsluiting van het kind van de echtgenoot van de definitie van „gezinslid” worden aangemerkt als een indirecte discriminatie, die evenwel gerechtvaardigd is, gelet op de nationale doelstelling van de lidstaat om het persoonlijk recht van het kind vast te leggen en de noodzaak om de administratie van de lidstaat van tewerkstelling te beschermen, wanneer de uitbreiding van de personele werkingssfeer een onredelijke belasting is voor het stelsel van Luxemburgse gezinsbijslagen dat namelijk bijna 48 % van de gezinsbijslagen uitkeert in het buitenland?”
Aangehaalde (recente) jurisprudentie: C-140/12; C-378/14; C-401/15-C-403/15;
Specifiek beleidsterrein: SZW