C-810/21 - C-813/21 Bankia e.a. 

Contentverzamelaar

C-810/21 - C-813/21 Bankia e.a. 

Gevoegde prejudiciële hofzaken

Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar).

Termijnen: Motivering departement:     17 november 2022
Schriftelijke opmerkingen:                     3 januari 2023

Trefwoorden: oneerlijke bedingen, consumentenovereenkomst, verjaringstermijn

Onderwerp:

Richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten.

Feiten:

In eerste aanleg hebben thans geïntimeerden bij de rechter verzocht om nietigverklaring van een beding volgens welke de kredietnemers alle kosten moeten betalen die voortvloeien uit de sluiting van de overeenkomst inzake hypothecaire lening die zij zijn aangegaan bij BANKIA, S.A., thans appellante. Zij vorderden tevens terugbetaling van de in dit verband betaalde bedragen. BANKIA, S.A. verzette zich tegen de vordering, met het argument dat deze verjaard was, aangezien de termijn van 10 jaar die daarvoor in het burgerlijk wetboek van Catalonië is vastgesteld, verstreken was. De Spaanse rechter in eerste aanleg heeft de exceptie van verjaring van de vordering verworpen en de kredietinstelling veroordeeld tot terugbetaling aan thans geïntimeerden van het bedrag van de betaalde kosten, bestaande uit notaris-, registratie- en afhandelingskosten. BANKIA. S.A. heeft tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld, Geïntimeerden betogen dat het betrokken contractuele beding nietig is wegens het oneerlijke karakter ervan.

Overweging:

De twee fundamentele criteria om te bepalen of de verjaringstermijn in overeenstemming is met het doeltreffendheidsbeginsel van het recht van de Unie, betreffen de duur van de verjaringstermijn en de regels voor het bepalen van het aanvangspunt van de verjaringstermijn. De verwijzende rechter in deze zaak is van oordeel dat de verjaringstermijn van tien jaar van het Catalaanse burgerlijk wetboek in overeenstemming is met het doeltreffendheidsbeginsel. De vaststelling van het beginpunt voor de berekening van die periode (dies a quo) is echter twijfelachtig. Dienaangaande heeft het Hof in haar rechtspraak geoordeeld dat ,,rekening moet worden gehouden met de mogelijkheid dat de consument zich niet bewust is van het oneerlijke karakter van een beding in een hypothecaire leningsovereenkomst of de omvang van zijn uit richtlijn 93/13 voortvloeiende rechten niet ten volle beseft”. Volgens de verwijzende rechter in de onderhavige zaak blijft de door het Hof niet weggenomen twijfel bestaan of de kennis van de consument over het oneerlijke karakter van het beding alleen betrekking heeft op de feiten waarop het oneerlijke karakter ervan is gebaseerd, dan wel ook de juridische beoordeling van die feiten omvat, in aanmerking genomen dat de gemiddelde consument een redelijk geïnformeerde en omzichtige en oplettende persoon is, maar niet noodzakelijk een rechtskundige. Indien de kennis de feiten betreft, zou kunnen worden volstaan met de betaling van de laatste factuur, aangezien het beding op dat moment zijn werking volledig heeft verloren. Indien daarentegen de eerbiediging van het doeltreffendheidsbeginsel impliceert dat de consument in staat is zich een juridisch oordeel over deze feiten te vormen, moet worden gespecificeerd over welke informatie de gemiddelde consument moet beschikken, met name of de termijn pas kan worden berekend als er vaste rechtspraak bestaat over het oneerlijke karakter van het beding, dan wel of de nationale rechter rekening kan houden met andere omstandigheden. Bovendien moet worden verduidelijkt of kennis van het oneerlijke karakter van het beding en van de omvang van de aan de consument door richtlijn 93/13 verleende rechten moet zijn verkregen voordat de verjaringstermijn overeenkomstig het nationale recht is ingegaan, dan wel voordat deze is verstreken.

Prejudiciële vragen:

1) Is het verenigbaar met artikel 6, lid 1, en artikel 7, lid 1, van richtlijn [93/13/EEG] dat voor het instellen van een terugbetalingsvordering in het kader van de ongedaanmaking van de gevolgen van een nietig verklaard beding dat de kredietnemer verplicht de kosten voor het sluiten van de overeenkomst te dragen, een verjaringstermijn van tien jaar geldt die begint te lopen vanaf het tijdstip waarop het beding geen werking meer heeft omdat de laatste op die kosten betrekking hebbende betaling is verricht en de consument op dat moment kennis heeft gekregen van de feiten op grond waarvan het beding oneerlijk is, of is het noodzakelijk dat de consument over nadere informatie beschikt omtrent de juridische beoordeling van de feiten?  Indien kennis van de juridische beoordeling van de feiten noodzakelijk is, moet de aanvang van de verjaringstermijn dan afhankelijk worden gesteld van het bestaan van vaste rechtspraak over de nietigheid van het beding of mag de nationale rechter ook rekening houden met andere omstandigheden?

2) Wanneer moet de consument, gelet op de lange verjaringstermijn van tien jaar die voor het instellen van de terugbetalingsvordering geldt, in staat worden geacht op de hoogte te zijn van het oneerlijke karakter van het beding en van de rechten die de richtlijn hem verleent: voordat de verjaringstermijn begint te lopen of voordat de verjaringstermijn verstrijkt?

Aangehaalde (recente) jurisprudentie: Caixa Bank en Banco Bilbao Vizcaya Argentaria (C-224/19 en C-259/19), SC Raiffeisen Bank en BRD Groupe Société Générale (C-698/18 en C-699/18), BNP Paribas Personal Finance (C-776/19 tot en met C-782/19), Profi Credit Slovakia (C-485/19),

Specifiek beleidsterrein: EZK