C-83/14 CEZ Razpredelenie Bulgaria
Zie bijlage rechts voor de verwijzingsuitspraak Klik hier voor het volledige dossier van het Hof van Justitie
Termijnen: Motivering departement: 7 april 2014 (Concept-) schriftelijke opmerkingen: 24 april 2014 Schriftelijke opmerkingen: 24 mei 2014 Trefwoorden: gelijke behandeling; handvest grondrechten
Onderwerp - Handvest grondrechten artikel 21 - Richtlijn 2000/43/EG van de Raad van 29 juni 2000 houdende toepassing van het beginsel van gelijke behandeling van personen ongeacht ras of etnische afstamming - Richtlijn 2006/32/EG van het Europees Parlement en de Raad van 5 april 2006 betreffende energie-efficiëntie bij het eindgebruik en energiediensten en houdende intrekking van richtlijn 93/76/EEG van de Raad
Verzoekster is stroomleverancier. Interveniënte Nikolova is een kleine zelfstandige (levensmiddelenzaak) en zij is gevestigd in een zogenaamde ‘Roma-wijk’. De elektriciteitsmeters in deze wijk zijn geïnstalleerd op een voor de verbruikers onbereikbare plaats (hoogte). In de zaak staat vast dat dit in de praktijk enkel wordt toegepast in stadswijken waar overwegend inwoners uit de Romabevolkingsgroep wonen. Deze praktijk wordt toegepast (en is in de algemene voorwaarden van verzoekster vastgelegd) wegens de zeer vaak voorkomende onrechtmatige manipulaties van de meters. Maar dat is bij interveniënte, zoals in een deskundigenverslag vastgesteld, niet het geval (geweest). Verbruikers kunnen wel tegen vergoeding een controlemeter in de eigen woning laten installeren. En er is in de pers melding gemaakt van een nieuw toestel dat op afstand kan worden uitgelezen. Interveniënte is door de plaats van de meter niet in staat tot visuele controle. Omdat zij van mening is dat de haar in rekening gebrachte afname te hoog is dient zij in december 2008 een klacht in bij de BUL Commissie gelijke behandeling (KZD, verweerster) wegens directe discriminatie naar nationaliteit. In april 2010 wordt door verweerster vastgesteld dat sprake is van indirecte discriminatie. Al hoewel daaraan een legitieme reden ten grondslag ligt (beperken verliezen) is het middel tot verwezenlijking van die doelstelling niet passend en niet noodzakelijk. Verzoekster is tegen die beschikking in beroep gegaan bij de hoogste bestuursrechter die de beschikking vernietigt en de zaak terugverwijst omdat sprake zou zijn van ‘directe discriminatie’ en de nationaliteit van interveniënte niet is vastgesteld, zodat niet kan worden vergeleken of zij ongunstiger wordt behandeld. Verweerster neemt daarop een herziene beschikking waarin zij vaststelt dat verzoekster interveniënte wegens haar persoonlijke situatie direct heeft gediscrimineerd door haar ongunstiger te behandelen dan haar andere klanten.
De verwijzende BUL administratieve rechter legt het HvJEU onderstaande tien vragen voor: 1) Moet het begrip „etnische afstamming” respectievelijk „etnische afkomst”, zoals gebruikt in richtlijn 2000/43/EG van de Raad van 29 juni 2000 houdende toepassing van het beginsel van gelijke behandeling van personen ongeacht ras of etnische afstamming respectievelijk het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, aldus worden uitgelegd dat daaronder een compacte groep van Bulgaarse onderdanen van Roma-afkomst valt, als die welke in de stadswijk „Gizdova mahala” van de stad Dupnitsa wonen? 2) Is het begrip „vergelijkbare situatie”, in de zin van artikel 2, lid 2, sub a, van richtlijn 2000/43, toepasbaar in een situatie als aan de orde in het onderhavige geding, waarbij de toestellen voor commerciële verbruiksmeting in Romastadswijken op een hoogte van zes tot zeven meter worden geïnstalleerd, terwijl zij in andere stadswijken zonder een compacte groep inwoners van Roma-afkomst gewoonlijk op een hoogte van minder dan twee meter worden geïnstalleerd? 3) Moet artikel 2, lid 2, sub a, van richtlijn 2000/43 aldus worden uitgelegd dat door de installatie in Romastadswijken van toestellen voor commerciële verbruiksmeting op een hoogte van zes tot zeven meter de bevolking van Roma-afkomst minder gunstig wordt behandeld dan de bevolking met een andere etnische afstamming? 4) Indien het om een minder gunstige behandeling gaat, moet de voornoemde bepaling dan aldus worden uitgelegd dat deze behandeling in een situatie als aan de orde in het onderhavige geding volledig of gedeeltelijk op de omstandigheid berust dat zij de etnische groep van Roma betreft? 5) Is een nationale regeling als § 1, punt 7, van de aanvullende bepalingen bij de Zakon za zashtita ot diskriminatsia (wet ter bescherming tegen discriminatie), op grond waarvan er sprake is van een „ongunstige behandeling” bij elke daad, elke handeling of elk nalaten waardoor direct of indirect afbreuk wordt gedaan aan rechten of rechtmatige belangen, verenigbaar met richtlijn 2000/43? 6) Is het begrip „een ogenschijnlijk neutrale handelwijze” in de zin van artikel 2, lid 2, sub b, van richtlijn 2000/43 van toepassing op de praktijk van de CEZ Razpredelenie Bulgaria AD om toestellen voor commerciële verbruiksmeting op een hoogte van zes tot zeven meter te installeren? Moet het begrip „ogenschijnlijk” aldus worden uitgelegd dat de praktijk kennelijk neutraal dient te zijn, of moet dit begrip aldus worden uitgelegd dat deze praktijk op het eerste gezicht neutraal dient te lijken, m.a.w. schijnbaar neutraal is? 7) Is voor indirecte discriminatie in de zin van artikel 2, lid 2, sub b, van richtlijn 2000/43 vereist dat de neutrale handelwijze personen wegens hun ras of etnische afstamming in een veel minder gunstige positie plaatst, of volstaat voor indirecte discriminatie dat deze handelwijze louter personen met een bepaalde etnische afstamming benadeelt? Is in dit verband een nationale bepaling als artikel 4, lid 3, ZZD, op grond waarvan sprake is van indirecte discriminatie wanneer een persoon wegens de in lid 1 vermelde kenmerken (waaronder etnische afstamming) ongunstig wordt behandeld, verenigbaar met artikel 2, lid 2, sub b, van richtlijn 2000/43? 8) Hoe moet het begrip „bijzonder benadeel[d]” in de zin van artikel 2, lid 2, sub b, van richtlijn 2000/43 worden uitgelegd? Stemt dit begrip overeen met het begrip „ongunstiger [...] behandeld” in de zin van artikel 2, lid 2, sub a, van richtlijn 2000/43, of omvat dit begrip louter bijzonder ernstige, kennelijke en zwaarwegende gevallen van ongelijke behandeling? Vormt de in de onderhavige zaak beschreven praktijk een bijzonder ongunstige situatie? Volstaat het dat het niet gaat om een bijzonder ernstig, kennelijk en zwaarwegend geval van plaatsing in een ongunstige situatie om te oordelen dat er geen sprake is van indirecte discriminatie (zonder te verifiëren of de betrokken praktijk – gelet op de verwezenlijking van een legitiem doel – gerechtvaardigd, gepast en vereist is)? 9) Zijn volgens artikel 2, lid 2, sub a en b, van richtlijn 2000/43 nationale bepalingen zoals artikel 4, leden 2 en 3, ZZD toelaatbaar, op grond waarvan voor directe discriminatie een „ongunstigere behandeling” en voor indirecte discriminatie de „plaatsing in een ongunstigere situatie” is vereist, zonder dat zoals in de richtlijn een onderscheid wordt gemaakt naargelang de ernst van de betrokken ongunstige behandeling? 10) Moet artikel 2, lid 2, sub b, van richtlijn 2000/43 aldus worden uitgelegd dat de betrokken praktijk van CEZ Razpredelenie Bulgaria AD objectief is gerechtvaardigd in het licht van de doelstelling de veiligheid van het elektriciteitsnet te waarborgen en de correcte registratie van de verbruikte elektriciteit te verzekeren? Is deze praktijk ook passend in het licht van de verplichting van verweerster om de verbruikers vrije toegang te verlenen tot de stand van de ampèremeters? Is deze praktijk noodzakelijk, wanneer uit mediaberichten blijkt dat er andere technische en betaalbare middelen bestaan om de juiste werking van toestellen voor commerciële verbruiksmeting te waarborgen?
Aangehaalde (recente) jurisprudentie: C-303/06 Coleman; C-54/07 Ferijn; C-394/11 Belov Specifiek beleidsterrein: BZK mede VenJ en EZ