C-836/18 Subdelegación del Gobierno en Ciudad Real

Contentverzamelaar

C-836/18 Subdelegación del Gobierno en Ciudad Real

Prejudiciële hofzaak


Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar).

Termijnen: Motivering departement: 11 maart 2019

Schriftelijke opmerkingen: 25 april 2019
​​​​​​​

Trefwoorden : migratie; verblijfskaart; sociale zekerheid

Onderwerp :

- VWEU artikel 20;

- Richtlijn 2004/38/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden, tot wijziging van verordening (EEG) nr. 1612/68 en tot intrekking van de richtlijnen 64/221/EEG, 68/360/EEG, 72/194/EEG, 73/148/EEG, 75/34/EEG, 75/35/EEG, 90/364/EEG, 90/365/EEG en 93/96/EEG.

 

Feiten:

RH (Marokkaans onderdaan) en zijn echtgenote (Spaans onderdaan) zijn op 13.11.2015 gehuwd in Ciudad Real (Spanje). De echtgenoten wonen sinds het huwelijk samen. Op 23.11.2015 heeft RH bij de overheid een verblijfskaart aangevraagd als familielid van een burger van de Unie. Op 20.01.2016 heeft de overheid zijn aanvraag geweigerd omdat de echtgenote van RH niet had aangetoond dat zij aan de vereisten van artikel 7 van KB 240/2007 voldeed (over toereikende bestaansmiddelen beschikken). Op 10.03.2016 heeft de Subdelegación del Gobierno en Ciudad Real (regeringsvertegenwoordiger) in zijn beslissing de weigering bevestigd. RH heeft bij de bestuursrechter beroep ingesteld tegen die beslissing. Hij stelde dat niet artikel 7, maar wel artikel 8 van KB 240/2007 van toepassing is op het huwelijk van een onderdaan van een derde land met een burger van de Unie die zijn recht van vrij verkeer niet heeft uitgeoefend, en beweerde dat er geen rechtsgrond zou zijn om zijn verblijfskaart te weigeren. In het vonnis werd het beroep toegewezen. De rechter in eerste aanleg kwam tot de conclusie dat artikel 7 niet van toepassing is op Spaanse onderdanen in Spanje, maar wel op Unieburgers die zich naar Spanje hebben begeven en de hereniging verlangen van familieleden die geen onderdaan van een lidstaat zijn.

De overheid heeft hoger beroep ingesteld tegen dit vonnis bij de verwijzende rechter. Op 26.10.2018 heeft de verwijzende rechter aan de partijen voorgesteld het Hof te verzoeken om een prejudiciële beslissing. RH heeft zich daarmee akkoord verklaard. De overheid heeft daar bezwaar tegen gemaakt.

 

Overweging:

Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de vraag of artikel 20 VWEU zich ertegen verzet dat overeenkomstig de aan de orde zijnde Spaanse regeling (KB 240/2007 tot omzetting van richtlijn 2004/38) van een Spaanse burger – die haar recht van vrij verkeer binnen de Unie niet heeft uitgeoefend en die wil dat haar echtgenoot, die geen onderdaan is van een lidstaat, bij haar woont in Spanje – wordt geëist dat zij over toereikende bestaansmiddelen beschikt voor zichzelf en haar echtgenoot om te vermijden dat zij ten laste komen van het sociale bijstandssysteem, en dat dus dezelfde eisen worden gesteld als aan Unieburgers die hun recht van vrij verkeer wel hebben uitgeoefend en zich in Spanje hebben gevestigd, rekening houdend met het feit dat dit een automatische praktijk van de Spaanse staat is, waarbij geen andere omstandigheden in overweging worden genomen en die als gevolg kan hebben dat de Spaanse burger zich genoodzaakt zou zien het grondgebied van de Unie als geheel te verlaten.

 

Prejudiciële vragen:

1) Verzet artikel 20 [VWEU] zich tegen de eis dat een Spaanse burger die zijn recht van vrij verkeer niet heeft uitgeoefend, voldoet aan de voorwaarden van artikel 7[, lid 1,] van KB 240/2007 als noodzakelijke voorwaarde voor de erkenning van het verblijfsrecht van zijn echtgenoot van buiten de Europese Unie overeenkomstig artikel 7[, lid 2,] van dat KB, indien de Spaanse burger ten gevolge van de weigering van dat recht gedwongen zou zijn het grondgebied van de Unie als geheel te verlaten? Dit alles gelet op het feit dat echtgenoten volgens artikel 68 van het Spaanse burgerlijk wetboek moeten samenwonen.

2) Staat artikel 20 [VWEU] er in de hierboven beschreven situatie daarnaast in elk geval aan in de weg dat de Spaanse staat automatisch de regeling uit artikel 7 van KB 240/2007 toepast en een familielid van de Unieburger die zijn recht van vrij verkeer nooit heeft uitgeoefend het verblijfsrecht weigert op de enkele grond dat de Unieburger niet voldoet aan de in dat artikel vastgelegde vereisten, zonder dat concreet en op individuele basis is onderzocht of er een zodanige afhankelijkheidsverhouding tussen die burger van de Unie en de derdelander bestaat dat de betrokken burger van de Unie bij weigering van het recht van verblijf aan de derdelander, om welke reden dan ook en gelet op de omstandigheden, niet kan worden gescheiden van het familielid van wie hij afhankelijk is en gedwongen zou zijn het grondgebied van de Unie te verlaten? Dit alles gelet op de rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie, waaronder het arrest van 8 mei 2018, C-82/16, K.A. e.a. tegen Belgische Staat.

 

Aangehaalde (recente) jurisprudentie: K.A. e.a. (gezinshereniging in België) C-82/16; C- 133/15; C-434/09; O. en B. C-456/12;

Specifiek beleidsterrein: JenV-dmb; SZW