C-843/19 INSS

Contentverzamelaar

C-843/19 INSS

Prejudiciële hofzaak       

Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar).

Termijnen: Motivering departement:     11 februari 2020
Schriftelijke opmerkingen:                     28 maart 2020

Trefwoorden : indirecte discriminatie, ouderdomspensioen, sociale zekerheid

Onderwerp :

•          Richtlijn 79/7/EEG van de Raad van 19 december 1978 betreffende de geleidelijke tenuitvoerlegging van het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen op het gebied van de sociale zekerheid.

•          Richtlijn 2006/54/EG van het Europees Parlement en de Raad van 5 juli 2006 betreffende de toepassing van het beginsel van gelijke kansen en gelijke behandeling van mannen en vrouwen in arbeid en beroep

 

Feiten:

Verzoekster en geïntimeerde, BT, heeft het Instituto Nacional de la Seguridad (INSS) op 12-12-2016 verzocht om verlening van vervroegde uittreding per 04-01-2017, de datum waarop zij de leeftijd van 63 jaar zou bereiken en zij haar arbeidsovereenkomst vrijwillig wenste te beëindigen. Bij besluit van 19-12-2016 heeft het INSS de verlening van vervroegde uittreding geweigerd, omdat het bedrag van het door betrokkene te ontvangen ouderdomspensioen lager zou zijn dan het bedrag van het minimumpensioen dat zij, op grond van haar gezinssituatie, zou ontvangen bij het bereiken van de leeftijd van 65 jaar. Op 27-04-2017 heeft betrokkene bij de Spaanse arbeidsrechter een procedure ingeleid tegen het INSS waarin zij verzocht om erkenning van haar recht op vervroegde uittreding. Die rechter heeft geoordeeld dat de door het INSS toegepaste bepaling indirect discriminerend is voor vrouwen, die de meerderheid van de werknemers in de sector huishoudelijk personeel uitmaken, en bijgevolg buiten toepassing moest worden gelaten, in overeenstemming met de rechtspraak van het Hof betreffende richtlijn 79/7. Het INSS heeft hier hoger beroep tegen ingesteld en aangegeven dat de situatie momenteel zo is dat een persoon die altijd heeft deelgenomen aan de bijzondere regeling voor huishoudelijk personeel en gedurende een tijdvak van 44,5 jaar premie heeft betaald, tot 2011 op basis van vaste premiegrondslagen en vanaf 2012 op basis van de hoogst mogelijke premiegrondslag, geen vervroegde uittreding op de leeftijd van 63 jaar kan worden verleend omdat het te ontvangen pensioen niet hoger zou zijn dan het minimumpensioen dat die persoon zal ontvangen bij uittreding op 65-jarige leeftijd.

 

Overweging:

De verwijzende rechter vraagt zich af of artikel 208, lid 1, onder c), LGSS bij artikel 4, lid 1, van richtlijn 79/7 verboden indirecte discriminatie van vrouwen behelst door als aanvullende voorwaarde voor vrijwillige vervroegde uittreding te stellen dat het resulterende pensioen – zonder wettelijke aanvullingen voor pensioenen onder het minimum – ten minste gelijk moet zijn aan het minimumpensioen. Indien deze voorwaarde simpelweg één van de bepalingen van het huidige bijzondere stelsel voor huishoudelijk personeel zou zijn, of slechts van toepassing zou zijn op de bij dat stelsel aangesloten werknemers, zou er zonder meer sprake van discriminatie zijn, aangezien vrouwen de overweldigende meerderheid van de werknemers in deze sector vormen. De bepaling is echter van toepassing in het gehele algemene stelsel, waaraan wordt deelgenomen door 14 882 318 werknemers, mannen en vrouwen, terwijl het bijzondere stelsel voor huishoudelijk personeel 406 864 deelnemers telt. In dit verband merkt de verwijzende rechter echter op dat alle werknemers die onder de bepaling vallen, om historische of soms nog steeds geldende redenen, lagere premies betaald hebben of een korter tijdvak van premiebetaling hebben opgebouwd dan werknemers die zich niet in die omstandigheden bevinden, met als gevolg dat er een groter aantal en hoger percentage vrouwen is dat wettelijke aanvullingen voor pensioenen onder het minimum ontvangt en door de betwiste bepaling wordt getroffen. In dit geval lijkt volgens de verwijzende rechter ook het beginsel van non-discriminatie te worden geschonden, gegeven de statistieken betreffende ontvangers van minimumpensioenen inclusief wettelijke aanvullingen. Bovendien lijkt dit verschil niet af, maar integendeel zelfs toe te nemen, een tendens die zichtbaar is sinds 2013. Zo was het aantal mannelijke ontvangers van een minimumpensioen in september 2019 gedaald ten opzichte van december 2018, terwijl het aantal vrouwen met een minimumpensioen was gestegen.

 

Prejudiciële vraag:

Verzet het Unierecht zich tegen een nationale regeling als artikel 208, [lid 1, onder] c), van de Ley General de la Seguridad Social (algemene socialezekerheidswet, Spanje) van 2015, die van alle deelnemers aan de algemene regeling vereist dat zij, om vrijwillig vervroegd te kunnen uittreden, een ouderdomspensioen ontvangen dat, berekend volgens het gewone systeem, zonder wettelijke aanvullingen voor pensioenen onder het minimum, ten minste gelijk is aan het minimumpensioen, voor zover de algemene regeling de vrouwen die erbij zijn aangesloten indirect discrimineert doordat het aantal vrouwen waarop zij van toepassing is veel groter is dan het aantal mannen?

 

Aangehaalde (recente) jurisprudentie: Commissie/België (C-229/89), Sociale Verzekeringsbank (C-226/91), Commissie/Denemarken, (C-317/93), (C-161/18)

Specifiek beleidsterrein: SZW