C-85/21 Steiermärkische Landesregierung
Prejudiciële hofzaak
Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar). Termijnen: Motivering departement: 6 april 2021 Schriftelijke opmerkingen: 23 mei 2021
Trefwoorden : Unieburgerschap; Handvest;
Onderwerp :
- VWEU artikelen 20 en 21;
- Handvest van de grondrechten van de Europese Unie artikel 7;
Feiten:
In 1992 verkreeg WY de Oostenrijkse nationaliteit, waarna hij een verklaring overlegde waarin werd bevestigd dat hij niet langer de Turkse nationaliteit bezat. In 2017 kwam de naam van verzoeker voor op een Turkse “lijst van kiesgerechtigden”, wat de verwerende autoriteit ertoe bracht een procedure in te leiden om duidelijkheid te verkrijgen over de kwestie van de nationaliteit van WY. Uiteindelijk bleek dat de dochter van verzoeker haar Turkse nationaliteit heeft verloren, omdat haar vader/moeder de Oostenrijkse nationaliteit heeft aangenomen. Volgens aantekening is in 1994 opnieuw de Turkse nationaliteit verkregen. Verzoeker heeft nooit verzocht om het behoud van de Oostenrijkse nationaliteit. In het kader van de procedure voor de verwerende autoriteit diende hij een verzoek in overeenkomstig §57 StbG (verwerving van de nationaliteit op grond van kennisgeving), dat echter niet werd ingewilligd. De verwijzende rechter heeft vastgesteld dat verzoeker op 03-02-1994 opnieuw de Turkse nationaliteit heeft verkregen en daarmee de Oostenrijkse nationaliteit heeft verloren. Daarnaast heeft hij de kennisgeving als bedoeld in §57 StbG afgewezen. Het vervolgens in de onderhavige zaak aangeroepen Verwaltungsgerichtshof heeft geoordeeld dat door de nationale autoriteit en, in voorkomend geval, de nationale rechter een evenredigheidstoetsing moet worden toegepast, zoals bepaald in zaak C-221/17 (Tjebbes e.a.). Verzoeker wijst erop dat het verlies van het burgerschap van de Unie ingrijpend zou zijn voor zijn gezins- en beroepsleven, en met name zou leiden tot omvangrijke beroepsmatige beperkingen.
Overweging:
Het Hof oordeelde in de zaak Tjebbes dat de prejudiciële vraag niet hoefde te worden beantwoord uit het oogpunt van artikel 21 VWEU, aangezien verzoeksters hun recht op vrij verkeer niet hadden uitgeoefend. In het onderhavige geval is dit echter van essentieel belang. Verzoeker heeft een eenmanszaak in Oostenrijk, waarvoor hij een bedrijfsvergunning heeft. Met het verlies van de Oostenrijkse nationaliteit dreigt hij ook zijn bedrijfsvergunning te verliezen. De verwijzende rechter ziet in het dreigende verlies van de hoedanigheid van burger van de Unie en dus in het verlies van de rechtmatige uitoefening van het recht op vrij verkeer krachtens artikel 21 VWEU een spanningsveld met het oog op de evenredigheidstoets die in het individuele geval moet worden toegepast. Tegen deze achtergrond is de behandeling van de zaak geschorst en wordt het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing.
Prejudiciële vraag:
Moet artikel 21 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie aldus worden uitgelegd dat het, in het geval van een in het nationale recht voorzien verlies van nationaliteit van rechtswege en vervolgens van het verlies van het burgerschap van de Unie, overeenkomstig de beginselen van het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie in de zaak Tjebbes e.a. in de evenredigheidstoetsing van het individuele geval moet worden betrokken en een belemmering kan vormen voor het verlies van de nationaliteit, wanneer een onderdaan door middel van een verklaring van terugkeer zijn vorige nationaliteit heeft herkregen en het dreigende verlies van het burgerschap van de Unie aanzienlijke gevolgen heeft voor zijn gezins- en beroepsleven?
Aangehaalde (recente) jurisprudentie: C-135/08; C-221/17;
Specifiek beleidsterrein: JenV-DMB; JenV