C-852/19 Spetsializirana prokuratura
Prejudiciële hofzaak
Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar). Termijnen: Motivering departement: 10 februari 2020 Schriftelijke opmerkingen: 27 maart 2020
Trefwoorden : EOB, bewijs, doorzoeking, inbeslagneming, getuigenverhoor
Onderwerp :
Richtlijn 2014/41/EU van het Europees Parlement en de Raad van 3 april 2014 betreffende het Europees onderzoeksbevel in strafzaken.
Feiten:
Aan Gavanozov is ten laste gelegd dat hij aanvoerder is van een criminele organisatie gericht op het plegen van fiscale strafbare feiten, te weten massale ontwijking en ontduiking van btw, door middel van het opstellen en gebruiken van valse documenten en door ten onrechte btw in aftrek te brengen. De aanklacht luidt dat hij via tussengeschoven vennootschappen suiker afkomstig uit andere lidstaten, waaronder suiker van leverancier „X” uit Tsjechië, vertegenwoordigd door getuige „Y ˮ , naar Bulgarije zou hebben ge ï mporteerd en aansluitend zonder enige documenten op de nationale markt zou hebben verkocht, maar dat hij tegelijkertijd documenten voor de export van de suiker naar Roemeni ë zou hebben afgegeven. In de procedure is bewijs vergaard met betrekking tot persoonlijke en zakelijke contacten tussen Gavanozov en getuige „Y ˮ . De rechter heeft beslist dat nieuw bewijs vergaard moet worden inzake de daadwerkelijke betrekkingen tussen Gavanozov en getuige „ Y ” . Aangezien het waarschijnlijk is dat getuige „Y” niet nauwgezet en in volle omvang zal meewerken heeft de rechter derhalve besloten om op een later tijdstip een Europees onderzoeksbevel uit te vaardigen, met als doel een doorzoeking en inbeslagneming ten kantore van vennootschap „X ˮ en in de woning van getuige „ Y ˮ , alsmede een verhoor van getuige „ Y ˮ . Het onderhavige prejudici ë le verzoek is ingediend v óó r de uitvaardiging van dit EOB.
Overweging:
De verwijzende rechter stelt dat richtlijn 2014/41 geen regeling bevat met betrekking tot de aard van de rechtsmiddelen waarmee kan worden opgekomen tegen de uitvaardiging van een EOB. Artikel 14 en overweging 22 van richtlijn 2014/41 gaan uit van het dwingende vereiste om te voorzien in bepaalde rechtsmiddelen tegen de uitvaardiging van een EOB en zien alleen op de voorwaarden waaraan moet zijn voldaan voor het instellen daarvan. Aangezien het EOB dat in het hoofdgeding aan de orde de doorzoeking van een woning, de inbeslagneming van bepaalde voorwerpen en de dagvaarding van een natuurlijke persoon voor een getuigenverhoor betreft, is artikel 7 van het Handvest van toepassing, dat ziet op het recht op eerbiediging van het privéleven en de woning. Hieruit volgt dat ook artikel 47 betreffende het recht op een doeltreffende voorziening in rechte tegen de bezwarende handelingen ten aanzien van de betrokken persoon toepassing vindt. Daarnaast is ook de rechtspraak van het EHRM van toepassing aangezien volgens artikel 1, lid 4, en overweging 18 van de richtlijn de verplichting tot eerbiediging van de grondrechten geldt als neergelegd in artikel 6 VEU, waarvan lid 2 naar het EVRM verwijst. Bijgevolg rijst derhalve de vraag of een nationale regeling die niet voorziet in enig rechtsmiddel tegen de uitvaardiging van een EOB, verenigbaar is met artikel 14 en overweging 22 van richtlijn 2014/41, artikelen 47 en 7 van het Handvest en artikelen 13 en 8 EVRM.
Prejudiciële vraag:
Is een nationale regeling die niet voorziet in rechtsmiddelen om op te komen tegen de uitvaardiging van een Europees onderzoeksbevel tot doorzoeking van een woning en een kantoor, tot inbeslagneming van bepaalde voorwerpen en tot organisatie van een getuigenverhoor, verenigbaar met artikel 14, leden 1 tot en met 4, artikel 1, lid 4, en de overwegingen 18 en 22 van richtlijn 2014/41, alsook met de artikelen 47 en 7 van het Handvest, gelezen in samenhang met de artikelen 13 en 8 EVRM?
Aangehaalde (recente) jurisprudentie: ( С -128/18), LM ( С -216/18), ML ( С -220/18), С -404/15), (C-452/16), ( С -477/16)
Specifiek beleidsterrein: JenV