C-882/19

Contentverzamelaar

C-882/19

Prejudiciële hofzaak

Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar).

Termijnen: Motivering departement:     14 februari 2020
Schriftelijke opmerkingen:                     31 maart 2020

Trefwoorden : dochteronderneming, aansprakelijkheid, economische eenheid

Onderwerp :

Artikel 267 VWEU

 

Feiten:

S. L., verzoekster, heeft in een gewone procedure een rechtsvordering ingesteld tegen Mercedes Benz Trucks España, S. L., verweerder, ter vergoeding van de schade ontstaan door een inbreuk op de mededingingsregels waarvan zij die onderneming beschuldigt. Die inbreuk bestond in de schending van artikel 101 VWEU wegens prijsafspraken die van 1977 tot 2011 in de Europese Economische Ruimte waren gemaakt tussen de belangrijkste producenten van vrachtwagens, waaronder Daimler, de moedermaatschappij van verweerster. In de bestreden beslissing werd de vordering afgewezen, op grond van het feit dat verweerster geen verwerende partij kon zijn omdat de moedermaatschappij als enige aansprakelijk was. De moedermaatschappij was de enige entiteit die genoemd werd in de eerdere administratieve procedure, waarin de mededingingsautoriteit van de Europese Unie sancties had opgelegd aan het kartel. In beroep voert verzoekster aan dat de bestreden beslissing blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting, omdat daarin is geoordeeld dat de verwerende dochteronderneming geen verwerende partij kon zijn. Zij blijft erbij dat dit wel het geval was en verzoekt om een inhoudelijk onderzoek van de zaak en een uitspraak conform de eisen in het verzoekschrift. Verweerster bestrijdt het beroep, met het argument dat het eerste middel, dat betrekking heeft op de vraag of zij verwerende partij kan zijn, niet-ontvankelijk is.

 

Overweging:

De verwijzende rechter gaat ervan uit dat indien de aansprakelijkheid van de moedermaatschappij kan worden uitgebreid tot de dochterondernemingen, op de grond dat het beginsel van eenheid van de onderneming aldus kan worden uitgelegd dat het zowel van boven naar beneden als van beneden naar boven van toepassing is, het toelaatbaar zou zijn om een vervolgvordering in te stellen tegen een dochteronderneming die geen partij is geweest bij de eerdere administratieve procedure, op voorwaarde dat de dochteronderneming en moedermaatschappij met het oog op de reactie op mededingingsbeperkende praktijken als één enkele onderneming kunnen worden beschouwd. Uit de rechtspraak van het Hof volgt dat onder het begrip „onderneming” een economische eenheid moet worden verstaan, ook al wordt deze economische eenheid uit juridisch oogpunt gevormd door verschillende natuurlijke of rechtspersonen. De verwijzende rechter betwijfelt of, met het oog op de uitbreiding van de civielrechtelijke aansprakelijkheid, „deelname aan de inbreuk” kan worden vermoed op grond van het feit dat de dochterondernemingen door de moedermaatschappij alleen werden gebruikt als instrument om de goederen waarmee de inbreuk werd gepleegd op de markt te brengen en, aldus, financieel voordeel hebben getrokken uit de inbreukmakende gedragingen, of dat er een meer rechtstreekse deelname aan deze inbreukmakende gedragingen is vereist. Anderzijds gelooft hij niet dat het concept van de zeggenschap, waarnaar het Hof verwijst in zaken waarbij groepen ondernemingen betrokken waren, de enige mogelijke rechtvaardigingsgrond is voor de toepassing van de doctrine van de economische eenheid. Uit de rechtspraak van het Hof volgt dat de doctrine van economische eenheid gebaseerd is op aansprakelijkheid die wordt bekeken vanuit een economisch, en niet vanuit een strikt juridisch perspectief, met als gevolg dat de aansprakelijkheid veeleer moet worden gekoppeld aan de activa dan aan een bepaalde rechtspersoonlijkheid. De rechtspersoonlijkheid speelt evenwel een belangrijke rol in de rechtszekerheid en de rechtsorde en de situaties waarin dit niet het geval is, zijn uitzonderlijk. In de onderhavige zaak is het twijfelachtig of de bijzondere kenmerken ervan voldoende zijn om een dergelijke uitzondering te rechtvaardigen, of dat er nog een extra factor mee dient te tellen, zoals de onmogelijkheid of uitzonderlijke moeilijkheid om de aansprakelijkheid af te dwingen tegenover diegenen die in de eerdere procedure waarin een sanctie is opgelegd aansprakelijk werden geacht voor de inbreuk. Indien dit het geval is, rijst ook de vraag of de moeilijkheden bij het dagvaarden van moedermaatschappijen in andere landen dan die waar de procedure wordt gevoerd, en de daarmee gepaard gaande vertraging en kosten voldoende rechtvaardiging zouden opleveren.

 

Prejudiciële vragen:

A) Rechtvaardigt de in de rechtspraak van het Hof ontwikkelde doctrine van de economische eenheid de uitbreiding van de aansprakelijkheid van de moedermaatschappij tot de dochteronderneming of vindt die doctrine enkel toepassing om de aansprakelijkheid van de dochterondernemingen uit te breiden tot de moedermaatschappij?

B) Dient het concept van de economische eenheid van de relaties binnen een groep uitsluitend te worden uitgebreid op basis van factoren die te maken hebben met de zeggenschap of kan het ook op basis van andere criteria worden uitgebreid, zoals bijvoorbeeld het feit dat de dochteronderneming uit de inbreukmakende handelingen voordeel heeft getrokken?

C) Indien de aansprakelijkheid van de moedermaatschappij zou kunnen worden uitgebreid tot de dochteronderneming, aan welke voorwaarden zou hierbij dan moeten worden voldaan?

D) Indien de antwoorden op de eerdere vragen steun bieden voor het aanvaarden van de uitbreiding van de aansprakelijkheid voor gedragingen van de moedermaatschappijen tot de dochterondernemingen, is dan een nationale norm zoals artikel 71 lid 2 van de Ley de Defensa de la Competencia (mededingingswet), die uitsluitend voorziet in de mogelijkheid tot uitbreiding van de aansprakelijkheid van de dochteronderneming tot de moedermaatschappij, en dan nog alleen indien er sprake is van een beslissende invloed van de moedermaatschappij op de dochteronderneming, verenigbaar met die doctrine?

 

Aangehaalde (recente) jurisprudentie: Biogaran/Commissie (T-677/14), Skanska Industrial Solutions en anderen (C-724/17), Akzo Nobel en anderen/Commissie (C-516/15), Confederación Española de Empresarios de Estaciones de Servicio (C-217/05), Commissie/Frankrijk (C-97/80), ETI e.a. (C-280/06), SNIA/Commissie (C-448/11 P), (C-434/13 P)

Specifiek beleidsterrein: EZK