C-9/20

Contentverzamelaar

C-9/20

Prejudiciële hofzaak

Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar).                        

Termijnen: Motivering departement:     3 maart 2020
Schriftelijke opmerkingen:                    18 april 2020

Trefwoorden : BTW, voorbelasting, belastingtijdvak

Onderwerp :

Richtlijn 2006/112/EG van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde (btw-richtlijn).

 

Feiten:

Verzoekster, een vennootschap naar burgerlijk recht, verhuurde in de betrokken jaren een voor bedrijfsdoeleinden bestemd onroerend goed. Zowel verzoekster als haar verhuurster had rechtsgeldig afstand gedaan van een belastingvrijstelling voor dergelijke handelingen van verhuur en derhalve gekozen voor omzetbelasting. Aan beiden had de Duitse belastingdienst overeenkomstig § 20 UStG de toestemming verleend om de belasting niet op grond van de overeengekomen vergoedingen, maar van de ontvangen vergoedingen te berekenen. Met de huurovereenkomst beschikte verzoekster over een doorlopende factuur die voldeed aan de wettelijke vereisten. Vanaf 2004 werd uitstel van betaling verleend voor een deel van de door verzoekster verschuldigde huur. Dit had tot gevolg dat verzoekster in de jaren 2013 tot en met 2016 betalingen heeft verricht voor het ter beschikking stellen van het onroerende goed in de jaren 2009 tot en met 2012. Deze betalingen waren telkens inclusief 19 % omzetbelasting. Verzoekster oefende haar recht op aftrek van voorbelasting steeds uit in de aangifteperiode respectievelijk het kalenderjaar waarin de betaling werd verricht. Tegen deze handelwijze werd bezwaar gemaakt tijdens een omzetbelastingcontrole. De inspecteur was van mening dat het recht op aftrek van voorbelasting reeds op het moment van verrichting van de handeling was ontstaan en daarom telkens voor het betreffende tijdvak had moeten worden uitgeoefend. Hierna werden op 15-06-2017 de betreffende omzetbelastingaanslagen voor de jaren 2011 tot en met 2015 alsmede de betreffende aanslagen inzake de vooruitbetaling van omzetbelasting voor 2016 vastgesteld. Verzoekster heeft op 03-07-2017 bezwaar aangetekend tegen de op 15-06-2017 opgelegde omzetbelastingaanslagen respectievelijk aanslagen van vooruitbetalingen van omzetbelasting voor de jaren 2013 tot en met 2016. Zij voert aan dat de bestreden aanslagen in strijd zijn met de btw-richtlijn. Op grond daarvan is de opvatting van verweerder niet juist. Als de dienstverrichter de belasting berekent op grond van de ontvangen vergoedingen, ontstaat het recht van de dienstontvanger [op aftrek] van voorbelasting veeleer juist pas op het moment dat de dienstontvanger de vergoeding of tegenprestatie heeft betaald.

 

Overweging:

Met de eerste vraag wenst de verwijzende rechter te vernemen of het recht op aftrek van voorbelasting overeenkomstig artikel 167 van de btw-richtlijn zonder uitzondering steeds pas ontstaat op het tijdstip waarop de aftrekbare belasting verschuldigd wordt, dan wel of de lidstaten mogen afwijken van dit beginsel, wanneer in het nationale recht gebruik werd gemaakt van de facultatieve regeling van artikel 66, onder b), van de btw-richtlijn en naar nationaal recht de belasting door de dienstverrichter dus pas verschuldigd wordt op het tijdstip waarop de vergoeding is ontvangen. Naar nationaal recht lijkt de opvatting van verweerder juist te zijn. Artikel 167 van de btw-richtlijn zou echter, aanleiding kunnen geven voor een afwijkende beoordeling. Volgens deze bepaling ontstaat het recht van de dienstontvanger op [aftrek van] voorbelasting pas op het tijdstip waarop de aftrekbare belasting verschuldigd wordt. De tweede vraag is alleen aan de orde indien het de lidstaten is toegestaan om af te wijken van de regeling in artikel 167 van de btw-richtlijn. Met deze vraag wenst de verwijzende rechter te vernemen of de ondernemer het recht op aftrek van voorbelasting in deze gevallen dan in ieder geval ook in het belastingtijdvak mag uitoefenen waarin het recht op aftrek van voorbelasting bij strikte eerbiediging van artikel 167 van de btw-richtlijn zou zijn ontstaan, wanneer de uitoefening ervan in het volgens het nationale recht toepasselijke eerdere belastingtijdvak niet meer mogelijk is.

 

Prejudiciële vragen:

1) Verzet artikel 167 van richtlijn 2006/112/EG van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde zich tegen een nationale regeling volgens welke het recht op aftrek van voorbelasting reeds op het moment van verrichting van de handeling ontstaat, ook al wordt naar nationaal recht de belasting door de goederenleverancier of dienstverrichter pas op het moment van ontvangst van de vergoeding verschuldigd en is de vergoeding nog niet betaald?

2) Voor het geval de eerste vraag ontkennend wordt beantwoord: verzet artikel 167 van richtlijn 2006/112/EG van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde zich tegen een nationale regeling volgens welke het recht op aftrek van voorbelasting niet kan worden uitgeoefend voor het belastingtijdvak waarin de vergoeding werd betaald, wanneer de belasting door de goederenleverancier of dienstverrichter pas op het moment van ontvangst van de vergoeding verschuldigd wordt, de handeling reeds in een eerder belastingtijdvak is verricht en het recht op aftrek van voorbelasting voor dit eerdere tijdvak naar nationaal recht wegens verjaring niet meer kan worden uitgeoefend?

 

Aangehaalde (recente) jurisprudentie: arresten van het Hof van 15 september 2016, (C-516/14, C-533/16 en C-664/16), arrest van het Hof van 8 mei 2008 (C-95/07), arrest van het Hof van 16 mei 2013 (C-169/12),

Specifiek beleidsterrein: FIN-fiscaal