C-904/19 E

Contentverzamelaar

C-904/19 E

Prejudiciële hofzaak

Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar).

Termijnen: Motivering departement:     20 februari 2020
Schriftelijke opmerkingen:                     6 april 2020

Trefwoorden : verstekvonnis, oneerlijke bedingen, consumentenkredietovereenkomst

Onderwerp :

•          Richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten: twintigste en vierentwintigste overwegingen en artikel 7, lid 1.

•          Richtlijn 2008/48/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 april 2008 inzake kredietovereenkomsten voor consumenten en tot intrekking van richtlijn 87/102/EEG van de Raad: overweging 31 en artikel 10, leden 1 en 2.

 

Feiten:

De in de dagvaarding vervatte conclusie van eis vloeit voort uit een consumentenkredietovereenkomst die op 10-06-2015 is gesloten voor een bedrag van 400 PLN en een periode van 30 dagen. De kredietverstrekker was volgens de overeenkomst gerechtigd aan de kredietnemer de kosten van de betalingsherinneringen en de kosten uit hoofde van een „definitieve boete” in rekening te brengen indien het krediet en de administratieve kosten niet waren terugbetaald op 10-07-2015. De kredietverstrekker had verweerster 3 betalingsherinneringen en een document met als titel „definitieve boete” toegezonden. Op 03-08-2017 is een overeenkomst inzake de verkoop van de schuldvordering van de kredietverstrekker jegens verweerster gesloten. Krachtens deze overeenkomst heeft verzoeker de vordering jegens verweerster verworven. Alle mededelingen en betalingsverzoeken zijn onbeantwoord gebleven. Verweerster heeft in deze zaak geen standpunt ingenomen. De haar toegezonden postzending die de dagvaarding, de brief van verzoeker van 21-09-2018 en de kennisgeving van de datum van de hoorzitting bevatte, zijn door verweerster niet fysiek in ontvangst genomen.

 

Overweging:

Bij de verwijzende rechter zijn twijfels gerezen over de vraag of de bepaling van artikel 339, § 2, k.p.c., zoals grotendeels uitgelegd in de Poolse rechtsleer en in de rechtspraak, namelijk aldus dat zij geen onderzoek van een consumentenkredietovereenkomst toestaat, verenigbaar is met de hierboven genoemde bepalingen van de richtlijnen 93/13 en 2008/48. De Poolse wetgever is ervan uitgegaan dat een verstekvonnis alleen kan worden gewezen naar aanleiding van het verzuim van de verwerende partij en op basis van het betoog van de ene actieve partij, zonder dat dit betoog behoeft te worden geverifieerd aan de hand van bewijzen. Volgens de nationale rechter is het mogelijk dat een dergelijke uitlegging van artikel 339, § 2, k.p.c. in de weg staat aan de verwezenlijking van de doelstellingen van de genoemde richtlijnen, aangezien deze uitlegging de rechter in feite verhindert om in het geval van de inactiviteit van de verweerder na te gaan of de consumentenkredietovereenkomst alle vereiste elementen bevat en of zij geen oneerlijke bedingen bevat die als niet-bindend voor de consument moeten worden beschouwd. Volgens vaste rechtspraak van het Hof moet de nationale rechter ambtshalve toetsen of een contractueel beding dat binnen de werkingssfeer van richtlijn 93/13 valt oneerlijk is en zodoende het gebrek aan evenwicht tussen de consument en de verkoper compenseren, maar op voorwaarde dat hij over de daartoe noodzakelijke juridische en feitelijke gegevens beschikt. Hieruit kan worden afgeleid dat dat de nationale rechter ook in het kader van een verstekprocedure het potentieel oneerlijke karakter van de contractuele bedingen moet onderzoeken.

 

Prejudiciële vragen:

1) Moeten artikel 7, lid 1, van richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten [OMISSIS] en de twintigste en de vierentwintigste overwegingen daarvan, waarin is bepaald dat overeenkomsten in duidelijke en begrijpelijke bewoordingen moeten worden opgesteld, dat de consument daadwerkelijk gelegenheid moet hebben om kennis te nemen van alle bedingen en dat in geval van twijfel de voor de consument gunstigste interpretatie prevaleert, alsmede dat de gerechtelijke en administratieve instanties van de lidstaten over passende en doeltreffende middelen moeten beschikken om een eind te maken aan de toepassing van oneerlijke bedingen in overeenkomsten met consumenten, gelezen in samenhang met artikel 10, leden 1 en 2, van richtlijn 2008/48/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 april 2008 inzake kredietovereenkomsten voor consumenten en tot intrekking van richtlijn 87/102/EEG van de Raad [OMISSIS] en overweging 31 daarvan, aldus worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen artikel 339, § 2, van de kodeks postępowania cywilnego (wetboek van burgerlijke rechtsvordering)waarbij die bepaling aldus wordt uitgelegd dat uit hoofde daarvan een verstekvonnis kan worden gewezen in een zaak [OMISSIS] betreffende de terugbetaling van een consumentenkrediet[OMISSIS], ook al heeft de verzoekende partij verzuimd de [OMISSIS] consumentenkredietovereenkomst [OMISSIS] over te leggen, is deze overeenkomst derhalve niet onderzocht op potentieel oneerlijke bedingen en is niet nagegaan of zij alle wettelijk vereiste elementen bevatte, alsmede dat deze bepaling er tegelijkertijd in voorziet dat een gewezen verstekvonnis uitsluitend moet zijn gebaseerd op de door de verzoekende partij aangevoerde feiten van, zonder dat wordt onderzocht of de gehanteerde bewijzen „gegronde twijfels” in de zin van deze bepaling doen rijzen? Of kan artikel 339, § 2, k.p.c. in het licht van de arresten van het Hof van 1 oktober 2015, ERSTE Bank Hungary (C-32/14, EU:C:2015:637, punt 62), 10 september 2014, Kušionová [Or. 1] (C-34/13, EU:C:2014:2189, punt 56), en 6 oktober 2009, Asturcom Telecomunicaciones (C-40/08, EU:C:2009:615, punt 47), aldus worden uitgelegd dat er in een zaak betreffende de terugbetaling van een consumentenkrediet [OMISSIS] een verstekvonnis kan worden gewezen indien de verzoekende partij heeft verzuimd de overeenkomst bij de dagvaarding te voegen, de overeenkomst bijgevolg niet is onderzocht op potentieel oneerlijke bedingen en niet is nagegaan of zij alle wettelijk vereiste elementen bevatte en het verstekvonnis uitsluitend wordt gebaseerd op de door de verzoekende partij aangevoerde feiten?

2) Moeten artikel 7, lid 1, van richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten [OMISSIS] en de twintigste en vierentwintigste overwegingen daarvan, waarin is bepaald dat overeenkomsten in duidelijke en begrijpelijke bewoordingen moeten worden opgesteld, dat de consument daadwerkelijk gelegenheid moet hebben om kennis te nemen van alle bedingen en dat in geval van twijfel de voor de consument gunstigste interpretatie prevaleert, alsmede dat de gerechtelijke en administratieve instanties van de lidstaten over passende en doeltreffende middelen moeten beschikken om een eind te maken aan de toepassing van oneerlijke bedingen in overeenkomsten met consumenten, gelezen in samenhang met artikel 10, leden 1 en 2, van richtlijn 2008/48/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 april 2008 inzake kredietovereenkomsten voor consumenten en tot intrekking van richtlijn 87/102/EEG van de Raad [OMISSIS] en overweging 31 daarvan, aldus worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen de bepaling van artikel 339, § 2, van de kodeks postępowania cywilnego, waarbij deze bepaling aldus wordt uitgelegd dat zij eraan in de weg staat dat een nationale rechterlijke instantie een door de verzoekende partij bijgevoegde overeenkomst [OMISSIS] inzake een consumentenkrediet onderzoekt op potentieel oneerlijke bedingen en dat door deze rechterlijke instantie wordt nagegaan of de overeenkomst alle wettelijk vereiste elementen bevat, en dat deze bepaling er tegelijkertijd in voorziet dat het gewezen verstekvonnis uitsluitend moet zijn gebaseerd op de door de verzoekende partij aangevoerde feiten, zonder dat wordt onderzocht of de gehanteerde bewijzen „gegronde twijfels” in de zin van deze bepaling doen rijzen? Of kan artikel 339, § 2, k.p.c. in het licht van de arresten van 1 oktober 2015, ERSTE Bank Hungary, C-32/14, EU:C:2015:637, punt 62, 10 september 2014, Kušionová, C-34/13, EU:C:2014:2189, punt 56, en 6 oktober 2009, Asturcom Telecomunicaciones, C-40/08, EU:C:2009:615, punt 47, aldus worden uitgelegd dat er in een zaak betreffende de terugbetaling van een consumentenkrediet[OMISSIS] een verstekvonnis kan worden gewezen zonder dat de door de verzoekende partij bij de dagvaarding gevoegde overeenkomst wordt onderzocht op potentieel oneerlijke bedingen en zonder dat wordt nagegaan of de overeenkomst alle wettelijk vereiste elementen bevatte en het verstekvonnis uitsluitend wordt gebaseerd op de door de verzoekende partij aangevoerde feiten?

 

Aangehaalde (recente) jurisprudentie: Profi Credit Polska (C-176/17), Banco Español de Crédito (C-618/10), Finanmadrid EFC (C-49/14), Aktiv Kapital Portfolio (C-122/14), ERSTE Bank Hungary (C-32/14), (C-34/13), Asturcom Telecomunicaciones (C-40/08),

Specifiek beleidsterrein: EZK