C-906/19 Ministère public

Contentverzamelaar

C-906/19 Ministère public

Prejudiciële hofzaak

Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar).

Termijnen: Motivering departement:     20 februari 2020
Schriftelijke opmerkingen:                     6 april 2020

Trefwoorden : tachograaf, strafbare feiten, bevoegdheid

Onderwerp :

•          Verordening (EG) nr. 561/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 15 maart 2006 tot harmonisatie van bepaalde voorschriften van sociale aard voor het wegvervoer, tot wijziging van verordeningen (EEG) nr. 3821/85 en (EG) nr. 2135/98 van de Raad en tot intrekking van verordening (EEG) nr. 3820/85 van de Raad

•          Verordening (EU) nr. 165/2014 van het Europees Parlement en de Raad van 4 februari 2014 betreffende de tachografen in het wegvervoer

•          Verordening (EEG) nr. 3821/85 van de Raad van 20 december 1985 betreffende het controleapparaat in het wegvervoer

 

Feiten:

Tijdens een controle langs de weg in Versailles is vastgesteld dat FO, die reed in een bus van het bedrijf Omnibusunternehmen FO, gevestigd in Duitsland, zijn voertuig gedurende negen dagen heeft bestuurd zonder dat de bestuurderskaart die vereist was in de tachograaf te plaatsen. De Franse strafrechter in eerste aanleg Versailles, heeft de feiten bewezen geacht en de verdachte een boete opgelegd. De rechter in tweede aanleg heeft naar aanleiding van het hoger beroep van verdachte en het incidenteel hoger beroep van het Ministère public (openbaar ministerie) dit vonnis bekrachtigd. FO stelt dat de Franse strafrechter territoriaal onbevoegd is, ten eerste omdat de hem ten laste gelegde strafbare feiten, hoewel ze in Frankrijk zijn vastgesteld, in Duitsland zijn gepleegd, aangezien het voertuig zich daar bevond op de dagen waarop hem werd verweten dat hij er niet voor had gezorgd dat de bestuurderskaart in het controleapparaat werd geplaatst, en ten tweede omdat noch het Franse recht, op grond van het beginsel van de territoriale werking van de strafwet, noch het Unierecht, meer bepaald artikel 19, lid 2, van verordening 561/2006, bij gebreke van een verwijzing naar verordening 3821/85, de grondslag van de strafbaarstelling, de Franse autoriteiten de mogelijkheid zouden bieden om, na vaststelling van de strafbare feiten, de dader te vervolgen wanneer deze feiten op het grondgebied van een andere lidstaat van de Unie zijn gepleegd.  De rechter heeft deze redenering terzijde geschoven op grond dat de feiten die tijdens de wegcontrole zijn vastgesteld, vallen onder de bepalingen van artikel L. 3315-5 van de Franse vervoerswet waarmee verordening 3821/85 wordt toegepast. Daarnaast benadrukt de rechter dat artikel 19, lid 2, van verordening 561/2006 een uitdrukkelijke afwijking bevat van het beginsel van de territoriale werking van de strafvervolging, op grond waarvan een lidstaat inbreuken van deze verordening kan bestraffen, zelfs indien deze op het grondgebied van een andere lidstaat zijn begaan. FO heeft tegen dit arrest cassatieberoep ingesteld en gaf daarnaast aan dat een bestuurder, de tachograaf in de stand „out of scope” mag zetten gedurende een gedeelte van de periode van 28 dagen voorafgaand aan de dag van controle, bij transporten die vallen onder de uitzondering van artikel 3, onder a), van verordening 561/2006.

 

Overweging:

De verwijzende rechter stelt dat het gevolg van het argument van FO zou zijn dat de lidstaten de inbreuken op artikel 15 van verordening 3821/85 niet kunnen bestraffen, indien de bestuurder gedurende de 28 dagen voorafgaand aan de controle op het grondgebied van een andere lidstaat van de Europese Unie blijkt te zijn geweest. Omgekeerd kan echter worden aangevoerd dat de bestraffing van inbreuken op verordening 3821/85 noodzakelijk is en de bestraffing van inbreuken op verordening 561/2006 ondersteunt, hetgeen een andere uitlegging van artikel 19 van die verordening zou kunnen rechtvaardigen, zoals de uitlegging die de rechter in tweede aanleg heeft gegeven. Volgens het Hof is het „met het oog op een doeltreffende uitvoering van verordening 561/2006 in het belang van de verkeersveiligheid niet alleen nodig dat de naleving van de bepalingen van deze verordening wordt gecontroleerd, maar moeten de lidstaten bij de vaststelling van een inbreuk eveneens doeltreffende en evenredige sancties met een afschrikkende werking kunnen opleggen, zoals voorgeschreven in artikel 19, lid 1, van verordening 561/2006. De verwijzende rechter twijfelt daarom of een bevoegde autoriteit een sanctie kan opleggen aan een bestuurder voor een inbreuk die is begaan op het grondgebied van een andere lidstaat. Met betrekking tot de tweede vraag is het volgens de verwijzende rechter niet zeker of de uitzondering van toepassing is in het geval van het besturen van voertuigen, gedurende een periode van 28 dagen, op routes die in sommige gevallen onder het gemene recht vallen en in andere gevallen onder de uitzondering van artikel 3, onder a).

 

Prejudiciële vragen:

1) Zijn de bepalingen van artikel 19, lid 2, van verordening (EG) nr. 561/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 15 maart 2006 tot harmonisatie van bepaalde voorschriften van sociale aard voor het wegvervoer, tot wijziging van verordeningen (EEG) nr. 3821/85 en (EG) nr. 2135/98 van de Raad en tot intrekking van verordening (EEG) nr. 3820/85 van de Raad, volgens welke „[d]e lidstaten […] ervoor [zorgen] dat de bevoegde autoriteiten een sanctie kunnen opleggen aan een onderneming en/of bestuurder voor een inbreuk op deze verordening die zij op hun grondgebied vaststellen en waarvoor nog geen sanctie is opgelegd, ook wanneer die inbreuk is begaan op het grondgebied van een andere lidstaat of van een derde land”, alleen van toepassing op inbreuken op de bepalingen van die verordening of ook op inbreuken op de bepalingen van [Or. 11] verordening (EEG) nr. 3821/85 van de Raad van 20 december 1985 betreffende het controleapparaat in het wegvervoer, die is vervangen door verordening (EU) nr. 165/2014 van het Europees Parlement en de Raad van 4 februari 2014 betreffende de tachografen in het wegvervoer?

2) Dient artikel 3, onder a), van verordening (EG) nr. 561/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 15 maart 2006 tot harmonisatie van bepaalde voorschriften van sociale aard voor het wegvervoer, tot wijziging van verordeningen (EEG) nr. 3821/85 en (EG) nr. 2135/98 van de Raad en tot intrekking van verordening (EEG) nr. 3820/85 van de Raad, aldus worden uitgelegd dat een bestuurder mag afwijken van het bepaalde in artikel 15, leden 2 en 7, van verordening (EEG) nr. 3821/85 van de Raad van 20 december 1985 betreffende het controleapparaat in het wegvervoer, die is vervangen door verordening (EU) nr. 165/2014 van het Europees Parlement en de Raad van 4 februari 2014 inzake tachografen in het wegvervoer, op grond waarvan de bestuurder op verzoek van een bevoegde controleambtenaar, de registratiebladen en alle informatie over de lopende dag en de voorafgaande 28 dagen moet kunnen overleggen, wanneer een voertuig gedurende een periode van 28 dagen wordt gebruikt voor routes waarvan sommige onder de bepalingen van bovengenoemde uitzondering vallen en andere geen afwijking van het gebruik van een controleapparaat toelaten?

 

Aangehaalde (recente) jurisprudentie: (C-317-12), (C-513/17), Commissie/Franse Republiek, (C-416/17), (C-29/95),

Specifiek beleidsterrein: JenV, IenW