C-92/24, C-93/24 en C-94/24 Banca Mediolanum e.a.
Prejudiciële hofzaak
Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar). Termijnen: Motivering departement: 28 mei 2024 Schriftelijke opmerkingen: 14 juli 2024
Trefwoorden: BTW
Onderwerp: Richtlijn 2011/96/EU van de Raad van 30 november 2011 betreffende de gemeenschappelijke fiscale regeling voor moedermaatschappijen en dochterondernemingen uit verschillende lidstaten: artikel 4.
Feiten in zaken C-92/24, C-93/24 en C-94/24:
Verzoekende partij is ‘Banca Mediolanum SpA’ (hierna: bank). De bank maakt deel uit van meerdere vennootschappen. De dochterondernemingen hebben hun fiscale woonplaats in Ierland, Luxemburg en Spanje, en zijn daar onderworpen aan vennootschapsbelasting. Zij hebben niets ingehouden op de aan de bank (verzoekende partij) uitgekeerde dividenden, omdat voldaan was aan de vrijstelling van bronbelasting voor dividenden die zijn uitgekeerd aan dochterondernemingen in de zin van richtlijn 2011/96. De bank heeft op 4 juni 2019 een verzoekschrift ingediend bij de belastingdienst met de vraag om een teruggave van te veel betaalde belasting, vanwege (een aangenomen) strijd van de nationale regels met richtlijn 2011/96. Dit verzoek is door de belastingdienst afgewezen, en de bank is in beroep gegaan.
Overweging in zaken C-92/24, C-93/24 en C-94/24:
Op grond van de nationale regelgeving moeten moedermaatschappijen 50% van de dividenden die worden uitgekeerd door in andere lidstaten gevestigde vennootschappen (de dochterondernemingen), onderworpen worden aan een ‘IRAP’ heffing. Het is de vraag of deze regelgeving in strijd is met artikel 4, van richtlijn 2011/96. Dit artikel houdt een verbod in voor de lidstaten om dividenden die door dochterondernemingen aan moedermaatschappijen zijn uitgekeerd bij moedermaatschappijen te onderwerpen aan enige vorm van belasting, tegen een percentage dat hoger is dan 5% van het bedrag ervan.
Prejudiciële vragen C-92/24, C-93/24 en C-94/24 zijn identiek
Is de door de Italiaanse Republiek in artikel 6, lid 1, van wetsbesluit nr. 446/1997 neergelegde eis om 50 % van de dividenden, die in Italië gevestigde financiële intermediairs die zijn aan te merken als moedermaatschappijen in de zin van richtlijn 2011/96/EU van de Raad van 30 november 2011, hebben ontvangen van in andere lidstaten van de Europese Unie gevestigde vennootschappen die zijn aan te merken als dochterondernemingen in de zin van die richtlijn, te onderwerpen aan de heffing van de IRAP, terwijl die moedermaatschappijen het gedeelte van de vennootschapsbelasting dat betrekking heeft op die winsten en is betaald door de dochterondernemingen niet mogen aftrekken van de IRAP, verenigbaar met het verbod van artikel 4 van die richtlijn om de winsten die de in een lidstaat gevestigde moedermaatschappijen hebben ontvangen van in andere lidstaten gevestigde dochterondernemingen te belasten tegen een percentage dat hoger is dan 5 % van het bedrag in kwestie?
Aangehaalde (recente) jurisprudentie: C-365/16 AFEP e.a.; C-68/15 X tegen Ministerraad
Specifiek beleidsterrein: FIN-Fiscaal